Home Slavoj Žižek: “Een idioot zijn is mijn specialiteit”

Slavoj Žižek: “Een idioot zijn is mijn specialiteit”

Een gesprek met het Sloveense denkbeest Slavoj Žižek waaiert per definitie alle kanten uit. Over de betekenis van Pim Fortuyn: “absoluut cruciaal”; over ironie: “Ik lijk een vriendelijke vent”; over vampieren: “altijd voort te leven is onze grote angst”, en over het krankzinnig experiment van Descartes: “Gekte is constituerend voor de moderne mens.”

Door Frank Meester en Maarten Meester op 22 januari 2013

Slavoj Žižek: “Een idioot zijn is mijn specialiteit”

Een gesprek met het Sloveense denkbeest Slavoj Žižek waaiert per definitie alle kanten uit. Over de betekenis van Pim Fortuyn: “absoluut cruciaal”; over ironie: “Ik lijk een vriendelijke vent”; over vampieren: “altijd voort te leven is onze grote angst”, en over het krankzinnig experiment van Descartes: “Gekte is constituerend voor de moderne mens.”

06-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

“Typisch ADHD”, zegt de duidelijk vermoeide uitgever van Slavoj Žižek. De filosoof en psychoanalyticus uit Ljubljana heeft achter elkaar door gepraat. En hij praat nog door, nu op weg naar een lezing in de Amsterdamse boekhandel Scheltema. Eenmaal aangekomen in Scheltema zal hij ook doorpraten, net als – uiteraard – tijdens de lezing en erna, tijdens een besloten diner. Aan bod komen: Roberto Benigni, boeddhisme, Chesterton, Descartes, goedkope videobanden uit Duitsland, de holocaust, Stephen King, karate, Heidegger, Huxley, de Marx Brothers, racisme, Swedenborg en nog enkele honderden andere onderwerpen. Alles gefilterd door het freudiaanse denken, in de interpretatie van de Franse filosoof en psychoanalyticus Jacques Lacan, maar dan wel weer marxistisch geïnspireerd.

Geen wonder dat Žižek vorig jaar gevraagd werd een bijdrage te leveren aan de prestigieuze Routledge-serie Thinking in Action. Spugend, zwetend, druk gebarend gaat Žižek aan de slag met alles wat hij toevallig voor handen krijgt. Het heeft daarom weinig zin een inleidend overzicht te geven van de filosofie van deze man. Zijn denken wordt altijd gestuurd door iets concreets; zijn denken ís thinking in action. De verleiding om dit denkbeest te vragen wat hij vindt van de op dat moment nog verse moord op Pim Fortuyn, is dan ook te groot.
“Ik weet er niet veel van”, begint hij. Om vervolgens los te branden: “Die Fortuyn was bijna een parodie op de rechts-extremistische politicus. Was hij geen homo? En wilde hij illegalen niet legaliseren? Je kon hem niet vangen op dezelfde manier als Haider of Le Pen. Hij had bijna al die eigenschappen die goed zijn voor een politiek-correcte persoon, en toch was hij rechts-populistisch. Je kunt hem een positieve rol toedichten. Als je het rechts-populisme wilt bekritiseren, is het niet genoeg dat te doen vanuit het standaard politiek-correcte multiculturele standpunt. Pim Fortuyn is voor mij het bewijs dat de ware oppositie niet die is tussen populisme en politieke correctheid. Als zodanig was hij absoluut cruciaal.”  

Essentialisme

Žižeks favoriet rockband is het Sloveense fenomeen Laibach, dat neonazistische symbolen gebruikt als duistere parodie. Kan je concluderen dat Fortuyn het rechts-extremisme parodieerde en daardoor onschadelijk maakte? “Nee, dat zeker niet. Sommige mensen, zoals Judith Butler, zeggen dat we het heersende discours moeten ondermijnen door op ironische wijze begrippen weer een nieuwe betekenis te geven, door parodiërende omkeringen. Maar al die ironische versies blijven desalniettemin hetzelfde verhaal vertellen dat je onderuit wilde halen. Zo functioneert de autoriteit vandaag de dag, door ironie en grappen. De hedendaagse vader zegt: ik moet je vader spelen, dus laten we doen alsof ik de baas ben – zo doe ik het tenminste. Zo lijk ik een vriendelijke vent, maar behoud ik toch mijn autoriteit. Ironie en ambiguïteit zijn niet noodzakelijk goed, zoals veel postmodernisten beweren. Ik moet dan ook niets hebben van kreten als “ironie is het enige dat ons rest” omdat het essentialisme zogenaamd dood zou zijn. Als er één wereldbeschouwing is die het essentialisme heeft afgeschaft en louter van het toevallige uitgaat, dan is dat wel het fascisme. Volgens fascisten dreigt de chaos altijd. Hitlers diepste inzicht, zijn ontologie zo je wilt, is dat wij slaven zijn van de natuur. Beschaving kan slechts een fragiele beschermlaag bieden tegen de natuurlijke chaos die wij allemaal in ons hebben. Daarom moeten we een orde maken. Maar die orde blijft altijd toevallig – de natuur dreigt voortdurend door de beschermlaag te breken. De oplossing van Hitler was om die orde zo rigide mogelijk te maken, en daarmee inhumaan, desalniettemin blijft bij hem iedere orde contingent.”

Žižek wijst dat contingente af en toont zich ook hier een aanhanger van Jacques Lacan. Dat lijkt op het eerste gezicht merkwaardig: Lacan is immers een psychoanalyticus en die huldigen toch ook de opvatting dat de menselijke natuur – zeg: het onbewuste – wordt beheerst door irrationele, amorele en ontoegankelijke driften. Maar Lacan heeft Freuds notie van het onbewuste dan ook danig omgevormd. Bij hem maakt ieder mens deel uit van een context, een symbolische orde die in de taal wordt uitgedrukt. Die context is principieel onoverzichtelijk en ongrijpbaar – daarom is een gedeelte altijd ‘onbewust’ -, desalniettemin handelen we wel volgens een reeks van verboden en bevelen die erin zijn vervat. Žižek: “Daarmee is het onbewuste geen reservoir meer van wilde, ongeoorloofde driften maar kan de mens er ook morele kennis uit putten. Er is dus zoiets als het moreel goede, weliswaar niet als een algemene universele waarheid, maar als een door de context bepaalde waarheid.”

Daarom wil Žižek de ideologiekritiek ook weer in ere herstellen. “De westerse mogendheden zeiden dat ze zich met de Golf-oorlog bemoeiden om de internationale rechtsorde te handhaven. Dat is een ideologische motivatie. Als je echter de contextuele achtergrond ontleedt van hun handelingen, dat weet je dat het draait om economische motieven. Dat is de contextuele waarheid die door ideologiekritiek aan het licht kan komen.”

In die ideologiekritiek toont zich ook de marxistische kant van Žižek , al plaatst hij zichzelf liever in de traditie van Groucho Marx. Vanwaar die grappenmakerij? “Brecht zei terecht: elke dialecticus moet een gevoel voor humor hebben. Ik heb iemand gesproken die alles had gelezen van Heidegger, ook de ongepubliceerde seminars. Ik vroeg hem of hij in het werk van Heidegger iets van een grap had gevonden. Hij zei: ‘In een van de teksten over Nietzsche heb je een referentie naar Nietzsche die misschien gezien kan worden als ironisch.’ Bij Heidegger vind je alleen die pathetische, authentieke boerenstijl – hoe je het ook wilt noemen. Dit verontrust me. Ik vind dat je juist met grappen hele serieuze zaken kunt benoemen. Mijn specialiteit is inderdaad een idioot te zijn, maar mijn grappen en idiotie moeten wel serieus worden genomen. Dat is het verschil met de postmodernistische opvatting van ironie. De ultieme ironie, in de goede betekenis van het woord, is niet afstand nemen van, maar juist serieus nemen wat op de hak wordt genomen. Daarom hou ik van Mozart. Zijn opera’s zijn bedoeld als een grap, maar de muziek zegt dat ze serieus zijn.”  

Concentratiekampen

“Ik ga iets serieus vertellen. De shoah was verschrikkelijk. Zo verschrikkelijk dat je die met geen tragedie kunt beschrijven. Ik denk dat je de holocaust alleen correct kunt benaderen vanuit de komedie. Niet zoals in La Vita è bella van Roberto Benigni. In die film construeert de vader een verhaal. Hij doet net alsof ze op vakantie zijn in plaats van in een concentratiekamp. Dat doet hij voor zijn zoontje, zodat dat hij de verschrikkingen kan doorstaan. Mijn bezwaar geldt het slot. Dan is de film opeens niet meer grappig. Als de vader zichzelf heeft opgeofferd en de zoon tegen de moeder zegt: ‘Ik zal mijn vader nooit vergeten’, mag je niet meer lachen. Dan heb je daar toch nog zo’n pathetische boodschap. Wat de vader voor zijn zoontje doet, doet Benigni voor het publiek. Hij construeert een komisch verhaal met een ontroerend einde en maakt zo concentratiekampen amusant en aanvaardbaar voor de kijker. Daarom geef ik de voorkeur aan een film die veel radicaler is, Pasqualino Settebellezze (Seven beauties) van Lina Wertmüller. Dat is een verschrikkelijke komedie over een man die overleeft in een concentratiekamp door zijn potentie. Hij verleidt een dikke Duitse vrouw en weet zo zijn vege lijf te redden. Aan het eind wordt de film zo smerig dat het lachen verstomt. Niet door zo’n boodschap als bij La Vita è bella, maar door absolute walging. Dat doet veel beter recht aan de absolute horror van de shoah.”

Zoals Žižek  naar La Vita è bella en Pasqualino Settebellezze kijkt, lijkt hij naar alles te kijken. Kan hij ook iets lezen of zien puur ter verstrooiing? “Nee, ik kan niet werkelijk genieten. Er is altijd die druk: wat is de theorie die ik eruit kan halen? Wat verhult het? Dat is soms wel spijtig. Neem bijvoorbeeld de laatste film die ik zag, La Pianiste van Michael Haneke. Leuk, een smerige film over een pianoleraar die zijn leerling verleidt, dacht ik van tevoren. Maar o god, dat was het helemaal niet. Meteen na de film moest ik weer van alles opschrijven. Het is overigens niet zo dat ik alles waarover ik schrijf daadwerkelijk heb gezien. Dat geeft ook niets. Ik heb het ten slotte over ideeën en niet over films. Ik zeg dan ook altijd, en dat is een variatie op Hegel: als een film mijn interpretatie niet onderbouwt, is dat jammer voor de film.”

Kan hij zich dan de tijd herinneren waarin hij nog louter voor het plezier ergens naar keek?
“Dat heb ik helemaal verdrongen. Ik ben hierin een stalinist: het maakt niet uit wat ervoor was. Ik denk ook niet dat er iets interessant was. Je vindt geen interessante persoonlijkheid. Ik was niets. Als een auto mij had aangereden voor ik met de psychoanalyse in aanraking was gekomen, hadden mensen gezegd: ‘Die is nog niet eens een begrafenis waard.’”

Waarom toch die grote waarde van de psychoanalyse? Žižek start zijn uitleg bij het cogito van Descartes, de basis van de moderne subjectiviteit. Descartes wilde absolute kennis, en wilde die krijgen door een radicaal twijfelexperiment. Door aan het bestaan van alles te twijfelen, moest uiteindelijk datgene overblijven wat onbetwijfelbaar was. Descartes meende dat te vinden in het cogito, het denken zelf, dat zelfs als het twijfelt in ieder geval inziet dat er iets is. Namelijk iets dat twijfelt, dus denkt. Hoe transparant en logisch dat ook lijkt, volgens Žižek laat de psychoanalyse zien dat Descartes’ experiment waanzinnige trekjes heeft. Radicale twijfel, het volledig terugtrekken in jezelf, het afsnijden van alle banden met de omgeving en ook Descartes’ introductie van een malin genie – een kwade geest die ons systematisch zou kunnen bedriegen -, het is een paranoïde ziektebeeld.

Žižek: “Het belang van Freud is dat hij laat zien dat het constitutieve element van het cogito, of het subject, in werkelijkheid gekte is. Alle grote filosofen vanaf Descartes verdedigen zichzelf én dat subject tegen de gekte. Neem Kant in zijn polemiek met de mysticus Swedenborg. De geesten en spooksels waar die laatste het over heeft, deed Kant in ongemeen felle bewoordingen af als irrationele Schwärmerei. Tegelijkertijd heeft hij dat irrationele wél nodig om te kunnen spreken over een rationeel subject. Ook hier is de gekte dus constitutief.  Bij Nietzsche is de waanzin natuurlijk helemaal duidelijk.

Lacan claimt nu dat er in het cogito een nog veel radicalere dimensie is. Ik ben op dit moment aan het onderzoeken hoe het Duitse idealisme van de achttiende en negentiende eeuw al die dimensie formuleerde. Vóór die periode, tijdens de vroege, prekantiaanse Verlichting, was licht de gebruikte metafoor. Het subject is hier het licht van de rede, vechtend tegen obscurantisme buiten, en donkere krachten in onszelf. Maar bij Kant, Hegel en Schelling is de kern van het subject juist die donkerheid. Hegel spreekt in een schitterend fragment van ‘radicaal zelfgerelateerde negativiteit’. Hij gebruikt de nacht als metafoor voor de mens – het ‘pure zelf’. In die nacht ‘trekt hier een bloedig hoofd voorbij en daar een witte afschuwelijke gestalte’.”

Freud had al heel goed door dat de gekte constituerend is voor het subject. Als we hem lezen vanuit het Duits idealisme kunnen we hem filosofische waardigheid verlenen. Hij is niet langer een simpele psychiater. We moeten de freudiaanse doodsdrift niet lezen als een simpel instinctieve categorie van een kracht in ons die ons dwingt om onszelf op te heffen. Freud zelf zat daarin overigens ook fout. Hij trok een parallel tussen zijn Todestrieb en nirvana. Maar Todestrieb heeft niets te maken met het nirvana-principe. Volgens mij is het – hoe paradoxaal dat ook klinkt – een begrip voor onsterfelijkheid. Het gaat hier eigenlijk niet om een doodsdrift, maar om de angst voor eeuwig te leven. In de populaire cultuur, bijvoorbeeld bij Stephen King, vind je de figuur van de ondode. Neem nu Dracula. Ondood zijn betekent niet-levend zijn, levend dood. Dat is de angst van het subject! Altijd voort te leven is een vreselijke toestand, dat betekent een vampier te zijn. We willen juist graag vergankelijk zijn, dan heb je geen verantwoordelijkheid, je verandert simpelweg weer in stof. Het afschuwelijke is dat we weten dat we onsterfelijk zijn, dat onze daden voortleven na onze dood.”

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.