Wanneer zijn we vrij? Als we zelf kunnen besluiten wat we doen, bijvoorbeeld die heerlijke carpaccio kiezen van de menukaart van ons favoriete restaurant? Of als we eindelijk de knoop doorhakken en onze onbevredigende baan opzeggen? Volgens Friedrich Schelling (1775-1854) hebben beide situaties weinig met vrijheid te maken. Deze filosoof, die balanceert op het snijvlak van de Verlichting en de Romantiek, ziet vrijheid als oneindig veel ruimer dan kiezen wat je wilt. Hij schrijft: ‘Alleen wie vrijheid heeft geproefd kan het verlangen voelen alles aan haar analoog te maken, haar over het hele universum uit te breiden.’
Deze radicale uitspraak van Friedrich Wilhelm Joseph Schelling, zoals hij voluit heet, is te vinden in zijn geschrift Over het wezen van de menselijke vrijheid. Het werk dateert uit 1809, maar verscheen in 2022 voor het eerst in Nederlandse vertaling. Naast de vraag wat vrijheid nu eigenlijk inhoudt, hield Schelling zich bezig met natuurfilosofie en mystiek.
Alles leeft
Schelling, die samen met Fichte en Hegel tot de meest diepgravende negentiende-eeuwse filosofen uit Duitsland behoort, werd in 1775 geboren in het hertogdom Württemberg. Deze streek was gedrenkt in een specifieke vorm van protestants piëtisme, met veel aandacht voor mystiek. Zo kwam de filosoof in spe al snel in aanraking met het gedachtegoed van de eerste-eeuwse neoplatonist Plotinus en de zeventiende-eeuwse Duitse mysticus Jacob Böhme. Ook in zijn omgang met de spirituele dichters van zijn tijd, zoals Novalis, stond speculeren over Gods alomvattendheid centraal.
Schelling werd opgeleid aan het seminarie in Tübingen, waar hij een kamer deelde met de vijf jaar oudere filosoof Georg Friedrich Wilhelm Hegel en de dichter Friedrich Hölderlin. Jammer genoeg bestaat er geen verslag van hun ongetwijfeld buitengewoon geestrijke gesprekken. Uiteindelijk koos geen van de drie jongemannen voor de preekstoel.
Schellings ontmoeting met Hegel was van cruciaal belang voor zijn filosofische loopbaan; via zijn kamergenoot kwam hij in contact met het idealisme. Volgens deze filosofie, die in het voetspoor van Kant is geformuleerd, bestaat de werkelijkheid uit de ideeën in onze geest. De idealist Johann Gottlieb Fichte, die een grote invloed op Schelling uitoefende, stelde dat zo’n wijsbegeerte de basis van alle (natuur)wetenschappen is. Het idealisme gaat er namelijk van uit dat één principe de basis van al het andere vormt: zelfbewustzijn.
Vrijheid betekent niet dat je kunt kiezen wat je wilt
Schelling was het aanvankelijk met Fichte eens, maar voegde al snel een nieuw thema aan het idealisme toe, namelijk een natuurfilosofie. Hierin draait hij Fichtes gedachte als het ware om: Schelling stelt dat je via bestudering van de natuur ook bij het zelfbewustzijn uitkomt. Wie de natuur onderzoekt, ontdekt allerlei eigenschappen die ook bij ons horen, zoals zelforganisatie en handelen op basis van een wil. Schelling was dan ook van mening dat alles in de natuur in zekere zin levend is. Daarom is alles volgens hem ook met elkaar verbonden – een visie die we tegenwoordig ‘holistisch’ noemen.
Schellings denken maakte zo’n indruk op zijn tijdgenoten dat hij op 23-jarige leeftijd tot hoogleraar aan de universiteit van Jena werd benoemd. Na zijn professoraat bekleedde hij eenzelfde functie aan onder andere de universiteit van Berlijn. Hij schopte het zelfs tot privéleraar van de kroonprins van Beieren.
Goed en kwaad
Schellings holistische natuurfilosofie vormt het uitgangspunt van zijn denken over vrijheid. Hij heeft felle kritiek op zijn tijdgenoten, die dit begrip uitsluitend als keuzevrijheid invullen. Zo’n vrijheidsopvatting beperkt dit begrip tot de mens, terwijl Schelling in zijn natuurfilosofie voor elk ding in het universum, inclusief dieren, planten en levenloze zaken, ‘een vrij en bijzonder leven’ eist. Bovendien denkt Schelling in het voetspoor van zijn grote voorbeeld Immanuel Kant het liefst na over de mogelijkheidsvoorwaarden voor een bepaald concept. Met andere woorden, wat maakt het mogelijk dat wij een vrije wil hebben?
Frappant genoeg begint Schelling zijn onderzoek naar het wezen van de menselijke vrijheid met een definitie van het pantheïsme. Hierin komt de vanaf zijn studietijd aanwezige mystieke interesse direct aan de oppervlakte. Om iets over de menselijke vrijheid te zeggen, moet je volgens Schelling eerst proberen om God te doorgronden. Dit omdat God alles mogelijk maakt: Hij overstijgt alle dingen, maar is tegelijkertijd de mogelijkheidsvoorwaarde voor alle dingen.
Als het ‘nee’ er niet was, zou het ‘ja’ geen kracht hebben
Schelling definieert het pantheïsme als het aanwezig zijn van God in alle dingen. Daarbij doemt er echter een groot filosofisch en theologisch probleem op, want God wordt traditioneel als ultiem goed omschreven. Hoe is het dan mogelijk dat Hij het kwaad in de wereld toestaat? Hiermee komen we in een tegenspraak terecht. Dit probleem, ook wel de theodicee genoemd, is binnen Schellings denken extra prangend omdat hij God als de noodzakelijke grond of het fundament van de werkelijkheid beschouwt. De conclusie moet dus wel zijn dat het kwaad noodzakelijkerwijs bestaat en dat God ook slecht is.
Spoedcursus: het kwaad
Schellings antwoord op de theodicee is subtiel. Hij vertrekt vanuit de gedachte dat niets kan bestaan zonder zijn tegendeel. Bijvoorbeeld: ‘Als het “nee” er niet was, zou het “ja” geen kracht hebben.’ Dit gaat ook op voor goed en kwaad: zonder het kwade zou het goede krachteloos zijn. Vandaar dat je volgens Schelling zowel goed als kwaad in het vrijheidsbegrip moet opnemen: de mens kan voor beide kiezen. Toch kun je God niet simpelweg ‘slecht’ noemen omdat Hij deze keuze voor de mens mogelijk maakt. Dat komt, stelt Schelling, door deze paradox: de natuur, waartoe ook de mens behoort, heeft een fundament dat tegelijkertijd in God ligt én onafhankelijk van Hem is.
Schellings oplossing voor deze paradox is dat de mens wel onafhankelijk van God moet zijn, omdat hij anders niet vrij is. Zo laat Schelling zien hoe de tegendelen ‘vrijheid’ en ‘noodzakelijkheid’ samen kunnen gaan. Concreet houdt zijn opvatting in dat God het licht van het goede aan de mens geeft, maar dat de mens door zijn egoïsme voor de duisternis van het kwaad kan kiezen. Op die manier ligt de oorsprong van het kwaad bij het schepsel en niet bij de Schepper.
Liefde
Door te beweren dat de dualiteit van goed en kwaad bij de mens hoort en niet bij God, scheert Schelling vlak langs het gedachtegoed van middeleeuwse mystici, zoals Meister Eckhart. Deze theoloog vond dat begrippen als ‘goed’, ‘beter’ en ‘best’ in principe niet op God van toepassing zijn, omdat Hij altijd veel beter is dan wij ons kunnen indenken. Vandaar ook dat Eckhart met een knipoog kan roepen: ‘Ik ben beter dan God!’
Een ander eckhartiaans of in elk geval mystiek idee dat Schelling in zijn denken opneemt is dat van de ‘ongrond’. Schelling beweert dat niets kan bestaan zonder zijn tegendeel, behalve God. Frappant genoeg gebruikt hij hiervoor dezelfde formulering als Eckhart, namelijk: ‘Er is niets buiten God.’ Als je de Schepper echter de ‘grond’ van alles noemt, zou je kunnen denken dat dit fundament weer door iets anders wordt geschraagd. Dat is uitdrukkelijk niet het geval: God als grond vormt Zijn eigen fundament en is van niets afhankelijk. Omdat Hij geen object is, schiet het woord ‘grond’ tekort en is het mystieke ‘ongrond’ volgens Schelling het meest adequate begrip om Hem aan te duiden.
Het is Schellings grote filosofische verdienste dat hij dit spirituele begrip niet op theologische wijze bespreekt, maar juist in het wijsgerige jargon van Fichte en Kant. Bovendien schrijft hij aan de ongrond de dynamiek van het willen toe. God wil zichzelf en daarom bestaat Hij: ‘Willen is oer-zijn, en hierop zijn alle bijbehorende predicaten van toepassing: grondeloosheid, eeuwigheid, onafhankelijkheid van de tijd, zelfaffirmatie. De hele filosofie streeft er alleen maar naar dit hoogste begrip te vinden.’
De werkelijkheid bestaat uit de ideeën in onze geest
Dit betekent, stelt Schelling, dat ons filosofische denken aan hetzelfde ‘oer-zijn’ als God kan raken, en daarmee ook aan Zijn vrijheid. Frappant genoeg noemt Schelling dit vrije oer-zijn ook wel ‘liefde’: ‘Dit is het geheim van de liefde, dat zij degenen verbindt van wie elk voor zich zou kunnen zijn maar dit toch niet is, en niet zijn kan zonder het andere.’ Door God als liefde te omschrijven maakt Schelling ook het wezen van de menselijke vrijheid duidelijk. Het kwaad moet wel bestaan omdat de mens zich anders nooit aan Gods goedheid kan overgeven. Haat is nodig om liefde te kennen: ‘De ziel van alle haat is liefde, en in de heftigste boosheid manifesteert zich alleen maar de in het centrum, het diepste innerlijk, aangegrepen en getergde stilte.’ Het toppunt van onze vrijheid is dat we zelf voor het goede, voor de liefde, kunnen kiezen.
Even tussendoor… Meer lezen over Schelling en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Dit vrijwillig ‘ja’ zeggen van de mens tegen God bij Schelling werd door filosoof Gerard Visser eens mooi geduid als een gesprek tussen twee geliefden. Als je, misschien na een lange tijd vol tobben, angst en schaamte je liefde bekent aan iemand die hiervan niet op de hoogte is, kan hij of zij ‘ja’ zeggen – of niet. Hoofdzaak is dat diegene dit zelf mag weten en alleen zelf kan doen. Anders is de liefde niet echt. Maar als dit ‘ja’ vrijwillig klinkt, ‘kan de een niet zonder de ander’, zijn ‘ik’ en ‘jij’ één. Dit één-zijn, zo zou Schelling zeggen, heft het onderscheid tussen jezelf en de ander niet op, maar maakt je paradoxaal genoeg completer dan je in je eentje bent. In deze eenheid, die wij in het mooiste geval liefdevol beamen, ligt het mysterie van onze vrijheid.
Over het wezen van de menselijke vrijheid
F.W.J. Schelling
vert. Frans Ruiter en Paul Ziche
Boom
192 blz.
€ 27,90