Home Gastvrij, streng en ironisch

Gastvrij, streng en ironisch

Door Gido Berns op 26 maart 2013

09-2004 Filosofie magazine Lees het magazine

Jacques Derrida was een man van de radicale gastvrijheid – zowel in zijn filosofie als in zijn karakter. De ander had altijd voorrang, hoe moeilijk en onmogelijk dat soms ook is. In deze hysterische tijd van het eigene, van verplichte integratie en nationaal provincialisme, zal zijn stem worden gemist.

De man die ik begin 1977 voor de eerste keer ontmoette, ontving mij gastvrij. Hij luisterde altijd zeer aandachtig, wie ook zijn gesprekspartner was. Als het een vraag om verheldering betrof, gaf hij die genereus en  op een heldere manier, zonder de omwegen waar hij zo berucht om was in zijn geschriften. Maar in de betrokkenheid op zijn gesprekspartner probeerde hij vooral diens ‘singulariteit’ te ontwaren. Daarmee bedoel ik: datgene wat hem of haar uniek maakte, een toon die iets onverwachts en nieuws deed horen, hoe miniem ook. Een van zijn laatste boeken had als titel, Chaque fois unique, la fin du monde: ‘Iedere keer uniek, het einde van de wereld’. Het is een bundel van redes of artikelen waarin Derrida stil staat bij het overlijden van bevriende filosofen. Die aandacht gaf hij in het dagelijkse leven iedereen, of het nu een gevestigde filosoof was of een aankomende student. Bij iedereen ontwaarde hij het unieke. Dat was, zou men kunnen zeggen, zijn politieke filosofie, zijn bepaling van de openbare ruimte. Hetgeen hem trof bij de ander, was vaak iets dat voor deze ander ook onverwacht was. Het was vaak iets dat op het eerste gezicht in diens ogen niet de boodschap was maar slechts een bijkomstigheid. Derrida haakte dan daarop in, zonder overigens te insisteren, juist even doorvragend. Iets had hem getroffen en aan het denken gezet. Maar steeds bleef hij terughoudend. Steeds liet hij eerst de ander komen. Gastvrij.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In 1977 was Derrida al een gevierd filosoof. Geboren in 1930 in Algerije uit Joodse ouders kwam zijn doorbraak in 1967 met de publicatie van drie boeken waaronder De la grammatologie, over de theorie van het schrift. Derrida werd in de periode vooral gezien als een filosoof die vanuit een radicale herziening van de gangbare opvattingen over teken, woord en schrift de gehele westerse metafysische traditie deconstrueerde. Dat is in zoverre juist dat zijn geschriften toen vaak canonieke teksten uit de westerse filosofie (zoals Plato, Rousseau, Hegel, Husserl en Heidegger) tot onderwerp hadden. Later zal dat veranderen en vindt men naast een voortzetting van die lijn (met studies over Nietzsche, Marx, Aristoteles en, vooral, Kant) aandacht voor uitdrukkelijk ethische en politieke onderwerpen zoals onderwijs, racisme, wet, vriendschap, globalisering, techniek, Europese eenwording, geld, religie, soevereiniteit, terrorisme, democratie, doodstraf, dieren… Maar de grondinspiratie is sinds het begin dezelfde geweest: onvoorwaardelijke gastvrijheid. Niet voor niets schreef hij veel over de filosoof van de alteriteit, het ‘andere’, bij uitstek, Levinas.

Voorrang

Gastvrijheid veronderstelt dat het andere voorrang heeft. Let wel, ik heb het nog niet over de ander, slechts over het andere. Een gastvrije verhouding tot de ander veronderstelt dat iets anders dan mijzelf voorrang kan hebben. Men kan dit gegeven op vele manieren benaderen. In zijn oeuvre worden die vele manieren uitgeprobeerd. Vaak wordt gezegd dat de mens volgens Derrida opgesloten zit in de taal. ‘Il n’y a pas de hors texte’, ‘er is niets buiten de tekst’ is een van zijn beruchte uitspraken. Maar niets is minder waar. Ons denken en spreken wordt aangezet en uitgelokt door een ‘buiten’, dat we ons denkend en sprekend willen toe-eigenen maar in de act van dit denken en spreken juist niet anders dan kunnen verliezen. Wat er overblijft is dus inderdaad niets dan tekst. Maar juist omdat we denken en spreken, omdat we van het andere als het ware tekst maken en in onze context voegen, verliezen we datgene wat te denken en te beantwoorden viel. De toe-eigening is dus altijd ook een onteigening. De rede wordt genood tot de absoluutheid en oneindigheid van de toe-eigening maar is tegelijkertijd beperkt en eindig. Zo ook de samenleving. Wij dienen haar in te richten, maar elke inrichting schiet tekort om aan de singulariteit van de mensen tegemoet te komen. Integratie is een noodzaak maar ook een onmogelijkheid. Nooit zullen de dingen passen. ‘Time is out of joint’, zoals Hamlet zegt van het koninkrijk van Denemarken. Derrida maakt dat tot motto van heel de werkelijkheid en haar historiciteit.

Men moet zich goed de radicaliteit van deze beweringen realiseren. Zij zijn slechts vol te houden indien wij volledig inzetten op de act van het denken, spreken en schrijven en tegelijkertijd staande houden dat hetgeen op het spel staat in die act onmogelijk is. Filosofieën die dit standpunt innemen noemt men wel differentiefilosofieën. Alleen een onmogelijkheid die radicaal is, sluit de toe-eigening uit en betrekt de activiteit van denken en spreken  op een passiviteit tegenover het andere dat haar altijd blijft voorafgaan en overtreffen.

Maar dat blijkt slechts in de act van het denken, spreken en schrijven. Derrida had vele en zeer felle tegenstanders. Er deed een mare over hem de ronde dat het om het even zou zijn wat men beweerde. Derrida heeft inderdaad betoogd dat hij noch wie dan ook er zich op kon beroepen de sleutel van de waarheid – het vertoog dat het andere zou kunnen toe-eigenen – te bezitten. Voor velen, niet in het minst in zijn ‘eigen’ land Frankrijk, is dat kennelijk onverdraaglijk, zelfs het bewijs dat een charlatan aan het woord is. Steeds blijkt dat hoe harder men tegen hem te keer gaat, hoe minder men ervan gelezen heeft. Maar met het verlies van de sleutel is niet alles toegestaan. Derrida is een strenge filosoof, aan wiens aandacht geen komma van de grote teksten uit de wijsgerige traditie ontsnapt. Hierboven zei ik al dat slechts in en door de volledige inzet van de act van het denken, het lezen en schrijven de onmogelijkheid daarvan kan blijken en de respectvolle omgang  met het andere die ten grondslag ligt aan elk denken, getoond kan worden. In dat opzicht is Derrida een erfgenaam van de Verlichting. Dat vormt ook de basis van zijn verzoening met zijn grote tegenstrever, Habermas. Het diep in de wijsgerige traditie gewortelde rationalisme maakt deze onderneming echter zeer hachelijk. Wijsbegeerte heeft vanaf haar begin de rede tot inzet gehad. Haar substantie en bestaansreden is de rede. Dat Derrida daarvan de onmogelijkheid toont, lijkt een zeer ongemakkelijke positie.

Literatuur biedt wellicht een toegankelijker weg. Derrida heeft zijn hele leven lang veel over literatuur geschreven, bijvoorbeeld over Artaud, Mallarmé, Celan, Blanchot en Joyce. Hij heeft altijd gesteld dat heel zijn onderzoek cirkelde rond de vraag wat literair schrijven nu eigenlijk inhield.  Zijn opvattingen hebben vooral in de literatuurtheorie, met name in de Verenigde Staten, veel navolging gekregen. Hij was er gasthoogleraar  in de letterkundige departementen van universiteiten als Yale, Hopkins, Harvard, Columbia, Irvine en New York University. In het literaire lezen en schrijven is een verhouding tot de taal werkzaam die precies ruimte biedt voor die onmogelijke gastvrijheid voor het andere. Dat vergt overigens evengoed strengheid. De hierboven genoemde auteurs waar Derrida een voorliefde voor had staan nu niet bepaald bekend om hun gemak- en behaagzucht. Vanuit filosofisch standpunt is het echter van belang op te merken dat filosofiebeoefening, sinds Plato, óók lezen en schrijven is. En dat de filosoof Derrida rekenschap meende te moeten afleggen voor het feit dat hij las en schreef, omdat de rede daar juist ruimte biedt voor het andere. Hij heeft de Franse taal met prachtige teksten verrijkt. Hoewel die taal van huis uit niet de zijne was (hij was immers een joodse Algerijn), en waarschijnlijk juist vanwege die ontheemding, was zijn liefde voor de Franse taal mateloos.
 
De stijl van filosoferen van Derrida wordt vooral gekarakteriseerd door ironie. Dat heeft hem  vele tegenstanders opgeleverd. Maar hij hield er compromisloos aan vast, ook al bleven daardoor de deuren van de Sorbonne en het Collège de France voor hem gesloten. Deze ironie is eveneens een uitvloeisel van wat ik hierboven de gastvrijheid heb genoemd. Indien we het andere alleen maar tegemoet kunnen treden in de toe-eigening en het daarmee tegelijkertijd verliezen, dan is deze verhouding getekend door een dubbel register.

Wat we met de ene hand geven, pakken we weer met de andere af. Om de beweging van deze verhouding te tonen – en dus de beweging van de rede zelf – moeten we voortdurend van toon wisselen. Voor die wisselingen is geen oplossing te geven, die het andere op een hoger plan toch zou kunnen integreren. De onmogelijkheid daarvan moet  zoals ik al zei, openblijven. Dat is Wet. Derrida’s ironie is dan ook in al haar speelsheid  zeer bezwaard. Deze ironie levert ons ook zijn opvatting van politiek. In een van zijn laatste boeken, Voyous, gewijd aan het dubieuze Amerikaanse concept van schurkenstaten, zegt hij dat de democratie het recht op ironie in de openbare ruimte geeft. Democratie is het recht op fictie en literatuur, op geheim, ironie en Wechsel der Töne  en dus van het niet-publieke in het publieke. Democratie is de erkenning van de onbeslisbaarheid van wat tot het private behoort en wat tot het openbare. Het hoeft geen verder betoog om te begrijpen dat dan in zijn ogen zaken als economie, techniek en globalisering  eveneens de openbare ruimte ‘bezetten’.

Simplisme

Is voor die visie toekomst? Of is met Derrida de laatste representant van een unieke generatie van Parijse denkers vedwenen. Barthes, Lacan, Althusser, Foucault, Lyotard, Bourdieu, ze hebben allemaal het toneel verlaten. Deze auteurs vertonen onderling grote verschillen. Maar als postmoderniteit betekent ‘anything goes’  dan gaat deze kwalificatie voor geen van hen op. Al helemaal niet voor Derrida met zijn strengheid en bezwaardheid. Toch hebben ze iets gemeen: een passie voor het onderzoeken en steeds verder willen ontcijferen, eruditie en literaire cultuur en de weigering terug te schikken voor het complexe. Streng in hun vakmanschap waren zij tegelijkertijd sterk in het doorbreken van de grenzen van vakdisciplines.  One-liners, simplisme dat het in de media goed doet, fundamentalistische eenvoud zijn aan hen niet besteed. Zij hebben de tijd dus niet bepaald mee. Maar is deze generatie daarom uitgespeeld? Hebben we echt behoefte aan heldere aanwijzingen en herstel van soevereine machtsmiddelen? Het Fortuyniaans provincialisme van de Europese naties, Nederland en, meer nog, Vlaanderen voorop, is schikbarend. Maar het is waar, als alleen de bêtise de wereld kan redden, dan dreigt met Derrida’s overlijden een nog diepere stilte te vallen. Ik geloof er echter niets van. De culturele complexiteit van onze wereld waar economie en politiek steeds sterker op elkaar betrokken raken, schreeuwt om zijn gastvrijheid, strengheid en ironie. 

   

Gido Berns, hoogleraar sociale filosofie aan de Universiteit van Tilburg, leerde Derrida einde jaren zeventig kennen tijdens research voor het boek Denken in Parijs.  Sindsdien onderhield hij een vriendschappelijke en filosofische relatie met de Franse denker.