Het wachten op deel 2 duurde zo lang dat ik me afvroeg of Anthony Gottlieb eraan herinnerd moest worden dat hij ooit aan een geschiedenis van de filosofie was begonnen, maar nu is De droom der Verlichting dan toch een feit. Wat De droom der rede, twaalf jaar geleden verschenen, zo goed maakte was het vermogen van de auteur onderhoudend over ingewikkelde stof te schrijven zonder oppervlakkig te zijn. De toon was tongue in cheek, en dat is in het nieuwe deel niet anders. Gottliebs spot met persoonlijke eigenaardigheden en onnavolgbare redeneringen van de grote denkers is goedmoedig, zeker als je het vergelijkt met de hoon die Bertrand Russell zich in zijn Geschiedenis van de westerse filosofie bij tijden veroorlooft. Maar Russell was zelf een wereldberoemd, aan de universiteit van Cambridge verbonden filosoof, terwijl Gottlieb in een vorig leven redacteur van The Economist was. Overigens merkt Gottlieb op dat alle grote namen in zijn boek ‘amateurs’ waren; ze hadden geen vaste aanstelling aan een universiteit, maar werkten als huisleraar van de adel, bestuurder aan het hof, diplomaat, arts, schrijver – en Spinoza sleep lenzen. Ze waren trouwens ook geen filosoof in de moderne zin van het woord; hun interesse bestreek een zeer breed kennisgebied, dat we tegenwoordig onderverdelen in disciplines als wiskunde, natuurkunde, geneeskunde, theologie, politicologie, en inderdaad wijsbegeerte.
De filosofen van de Verlichting staan veel dichter bij ons dan die van de Oudheid, waarover Gottlieb in deel 1 schreef, maar ‘juist doordat ze ons nog steeds iets te zeggen hebben kunnen we deze filosofen gemakkelijk verkeerd begrijpen. We zijn al te snel geneigd te denken dat zij onze taal spreken en deel uitmaken van onze wereld.’ Gottlieb probeert met dit boek ‘in hun schoenen te gaan staan’.
Godsdienstoorlogen
De relatief korte periode waarin Descartes, Hobbes, Spinoza, Locke, Leibniz, Hume, Voltaire en Rousseau hun provocatieve ideeën op schrift stelden (niet zelden anoniem) volgde op tumultueuze ontwikkelingen in Europa. Na de Reformatie braken er godsdienstoorlogen uit, en in de natuurwetenschap werd met sprongen vooruitgang geboekt. De grote schok waarmee de moderne tijd begon was het bewijs dat Galileo voor het copernicaanse wereldbeeld aanvoerde: de aarde draaide om de zon. In deze tijd van afbraak van zekerheden werden de klassieke auteurs, die door de middeleeuwse scholastiek vereerd werden, verworpen. Blaise Pascal wees erop dat als de oude Grieken evenveel ontzag hadden gehad als latere tijdperken voor de Grieken, ze nooit tot hun bewonderenswaardige prestaties waren gekomen. En Francis Bacon lanceerde ‘het nieuwe idee dat alle oude ideeën verdacht waren’.
Twijfelen aan wat vanzelfsprekend leek werd door Descartes serieus genomen. Hij hield rekening met de mogelijkheid dat hij alles wat hij meende te weten slechts droomde. Wat in elk geval geen bedrog kon zijn, formuleerde hij als zijn eerste zekerheid: ‘Ik denk, dus ik ben.’ Vanuit dit beginsel kwam hij tot een nieuw kennisgeheel, dat ondanks zijn oprechte twijfel niet altijd overtuigend is; zo berust zijn bewijs voor het bestaan van God toch weer op vooronderstellingen. Gottlieb schrijft dat Descartes ‘verbaasd en teleurgesteld’ zou zijn geweest als hij had geweten dat kennisleer zo’n belangrijk onderwerp in de filosofie zou worden. Hij had zich nu juist uitgebreid met de kwestie van kennis en zekerheid beziggehouden opdat, zoals hij zelf schreef, ‘iedereen die opgave dan niet zelf hoeft te volvoeren, noch tijd en moeite hoeft te spenderen aan piekeren over die zaken’. Hij meende de ‘metafysische vraagstukken’ grondig afgehandeld te hebben, waarna hij en alle andere wetenschappers met een gerust hart konden overgaan op wat werkelijk nuttig was: natuurwetenschappelijke studie.
Theorievorming en anatomiestudie brachten Descartes tot zijn beroemde overtuiging dat de pijnappelklier als schakel tussen lichaam en geest fungeert. De heersende opvatting is dat Descartes geloofde in een ‘onoverbrugbare scheiding tussen lichaam en geest’, zoals neuroloog Antonio Damasio het formuleerde, maar in werkelijkheid, corrigeert Gottlieb, is het cartesiaanse dualisme helemaal niet zo strikt. Hoewel de filosoof de verschillen tussen materie en denken benadrukte, beweerde hij ook dat geest en lichaam in de mens onverbrekelijk verbonden zijn.
Britse Empiristen
Enige vaderlandse trots wordt merkbaar wanneer Gottlieb over Hobbes, Locke en Hume schrijft. ‘Locke [is degene] bij wie de tegenwoordig als typisch Brits beschouwde deugden als nuchterheid en gezond verstand het meest geprononceerd tot uiting komen.’ Hume wees erop dat inductie – op grond van voorgaande ervaringen tot een algemene conclusie komen – berust op gewoonte. We doen het instinctmatig, net als veel dieren. We gaan uit van ‘de aanname dat de toekomst gelijk is aan het verleden’, zoals Hume het formuleerde. Met logica (in de zin van 1+1=2) heeft het niets te maken, en toch ligt het aan de basis van elke wetenschappelijke wet. Daarom, meent Hume, is enige bescheidenheid in intellectuele zaken wel op zijn plaats.
In de kennisleer wordt traditioneel een onderscheid gemaakt tussen (Britse) empiristen en (continentale) rationalisten. Ondanks zijn voorliefde voor gezond verstand (Brits) merkt Gottlieb op dat de kloof tussen beide groepen niet zo diep is als vaak wordt aangenomen. Natuurlijk, er is verschil tussen filosofen die hun kennis baseren op ervaring en experiment, en degenen die, beïnvloed door de wiskunde, op hun rede vertrouwen om een theoretisch stelsel te construeren. Maar we moeten ons wel realiseren dat sommige van de zeventiende-eeuwse rationalisten meer interesse hadden voor de empirische wetenschappen dan hun empiristische tegenhangers: ‘Leibniz en Descartes waren veel beter op de hoogte van de natuurwetenschap dan Locke of Hume.’
Optimisme
Gottlieb schrijft zo enthousiasmerend dat ik zelfs voor Leibniz, die ik na het lezen van Candide nooit een kans heb gegeven, interesse heb gekregen. ‘De veelzijdigste geleerde sinds Aristoteles’ noemt Gottlieb hem, met een ‘ongeëvenaard filosofisch redeneervermogen’. Actief ook, met een literaire nalatenschap die op een miljoen pagina’s wordt geschat. Zijn door Voltaire belachelijk gemaakte opvatting dat God ‘de beste (het optimum) van alle mogelijke werelden’ had geschapen, ligt aan de basis van de term ‘optimisme’. Kort voor zijn dood schreef Leibniz nog: ‘Hoewel alles soms alleen maar slechter lijkt te worden, moeten we dit beschouwen als iets wat vergelijkbaar is met de manier waarop we soms op onze schreden terugkeren om dan met des te meer kracht voorwaarts te springen.’
Voltaire, Rousseau en de schrijvers van de Encyclopédie worden door Gottlieb slechts kort behandeld. Mannen als Diderot, D’Alembert en D’Holbach verschilden op politieke en religieuze punten van mening, maar waren verbonden in hun afkeer van ‘buitensporig ontzag voor traditie, intellectuele starheid en […] godsdienstige dogma’s’. De encyclopedisten stelden filosofische twijfel tegenover vooroordelen, waarbij de rede hun richtsnoer was, zonder dat ze de grote rol die hartstochten in het menselijk leven spelen miskenden. Niets dan goede bedoelingen, zou een redelijk mens zeggen, maar toch kreeg het gedachtegoed van de Verlichting in later tijden stevige kritiek te verduren: het zou leiden tot kil rationalisme, uitlopend in totalitarisme. Gottlieb voelt zich verplicht op de laatste pagina’s van dit aantrekkelijke boek bij die kritiek stil te staan, maar je hoort hem zuchten.