Een catastrofe als de Dertigjarige Oorlog had Europa zelden gezien. Jaar na jaar werd er gevochten, geplunderd en gemoord, en vooral in het Duitse Rijk slonk de bevolking onder het aanhoudende geweld. En juist daar – om precies te zijn in Leipzig – werd tegen het einde van die oorlog een jongen geboren die zou verkondigen dat we leven in de beste van alle mogelijke werelden. Er was weliswaar agressie, haat en rampspoed; er bestond angst, pijn en verderf – maar toch kon er geen betere wereld bestaan, zei jurist, wiskundige en filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz. Dat zag volgens hem iedereen die een beetje logisch redeneerde.
Leibniz werd in 1646 geboren als zoon van een lutherse jurist en hoogleraar filosofie, en kleinzoon van een hoogleraar in de rechten. Zijn vader overleed toen Gottfried nog maar zes was, maar liet hem een indrukwekkende bibliotheek na waarin de jongen jarenlang ijverig zou lezen.
Tijdens zijn jeugd lieten in de Nederlanden, Engeland en Frankrijk vernieuwende denkers van zich horen. Het was de tijd van filosofen als René Descartes (overleden in 1650, maar nog lang daarna invloedrijk), die een wereldbeeld propageerden waarin de natuur werd geregeerd door wiskundige wetten. De jonge Leibniz kreeg daar weinig van mee, want zijn vaders bibliotheek en zijn docenten waren vooral op de Oudheid en Middeleeuwen gericht. Ook aan de Duitse universiteiten, waar hij werd klaargestoomd tot jurist, was de opleiding vrij traditioneel. Maar er was wel ruimte voor wiskundeonderwijs, en dat zou vormend blijken.
Zijn hele leven werd hij geplaagd door beschuldigingen van plagiaat
Op zijn zesentwintigste belandde Leibniz in Parijs, waar de intellectuele vernieuwing wel duidelijk voelbaar was. Hij maakte er kennis met Christiaan Huygens die hem op het spoor zette van wiskundige problemen, die Leibniz slim wist op te lossen. Zijn grootste prestatie op dat gebied werd de ontwikkeling van de differentiaalrekening, die onder andere handig is voor rekenwerk aan krachten, snelheid, versnelling en verplaatsing van voorwerpen. Voor de mechanica dus, een tak van natuuronderzoek die zich snel ontwikkelde.
Isaac Newton was de grote naam op dit terrein, en terwijl Leibniz werkte aan zijn differentiaalrekening, dacht Newton zijn mechanicawetten uit, waarvoor hij eenzelfde soort wiskunde ontwierp. Na jaren van denkwerk zouden de twee hun wiskundige doorbraak kort na elkaar bekendmaken, tot woede van vooral Newton en diens aanhangers, die ervan overtuigd waren dat Leibniz de ideeën van de veel beroemdere Engelsman had gejat. Onterecht, weten we inmiddels, want de twee kwamen onafhankelijk van elkaar op vergelijkbare ideeën. Maar Leibniz zou de rest van zijn leven worden geplaagd door beschuldigingen van plagiaat.
Spinoza
Dat belemmerde hem niet om door te denken. Nieuwe stimulans kwam van Benedictus de Spinoza, die Leibniz in 1676 ontmoette toen hij een paar weken in de Nederlanden verbleef. De twee spraken over Spinoza’s nog ongepubliceerde Ethica, die tot flink wat consternatie zou leiden vanwege zeer onorthodoxe theologische ideeën. In religieus opzicht was Leibniz veel conventioneler dan Spinoza, en dat zou hij ook na hun ontmoeting blijven. Maar de methode achter de Ethica sloot wel aan bij zijn manier van denken. Het boek was opgezet als een wiskundig-logische verhandeling, waarin de ene stap noodzakelijkerwijs uit de andere volgde, net als in een meetkundig bewijs. Zo zou Leibniz het in zijn eigen filosofische werk ook aanpakken. Uit onbetwijfelbare aannames (axioma’s) zou hij bijvoorbeeld zijn stelling afleiden dat onze wereld de beste is van alle mogelijke werelden.
Meer lezen over Leibniz en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Na zijn verblijf in de Nederlanden vestigde Leibniz zich als hofbibliothecaris en juridisch adviseur in het vrij afgezonderde Hannover. Daar ontwikkelde hij veertig jaar lang zijn filosofie. Hij schreef de Theodicee, over het goede van onze wereld, en tal van losse verhandelingen, en correspondeerde met denkers en onderzoekers in de rest van Europa. Steunpilaar onder zijn denkwerk was God, van wie Leibniz het bestaan op verschillende manieren beredeneerde, onder meer met behulp van de ‘wet van de toereikende grond’. Die hield in dat niets zonder oorzaak kan gebeuren, en dat voor alles wat er is voldoende oorzaak moet bestaan. Omdat alle ‘gewone’ dingen in de kosmos oorzakelijk samenhangen, konden ze geen van alle voldoende grond voor elkaar zijn. Dus moest er iets onafhankelijk van die dingen bestaan dat al het overige veroorzaakte. Dat was God, stelde Leibniz.
Met die God in zijn achterhoofd dacht Leibniz na over de individuele bouwstenen van de kosmos. Die kwamen centraal te staan in zijn gedachtegoed. In zijn ideeën daarover week hij radicaal af van filosofen voor hem. Volgens Leibniz was een bouwsteen namelijk pas individueel als hij wezenlijk verschilde van alle andere. Twee dingen met dezelfde eigenschappen – vorm, kleur enzovoort – waren in zijn ogen niet van elkaar te onderscheiden en daarom één. En dat betekende weer, zo redeneerde Leibniz verder, dat alle eigenschappen die een ding ooit zal hebben wezenlijk bij het ding horen. Bij het ‘ding’ Leibniz, bijvoorbeeld, hoorde zijn geboorte in Leipzig, zijn ontmoetingen met Huygens en Spinoza, en alle ideeën die hij ooit had gehad en later nog zou krijgen. Al die zaken samen maakten Leibniz tot Leibniz. Het waren geen toevallige kenmerken die ook anders hadden kunnen zijn.
Tekst loopt door onder afbeelding
Monaden
Mocht dat vreemd klinken, bekijk het dan eens vanuit het voor Leibniz belangrijke perspectief van God. Met zijn oneindige intelligentie en kennis wist God alles van elk van de bouwstenen – van hun verleden, heden en toekomst. Met al die wetenschap kon hij beoordelen of een bouwsteen zich ergens in de loop van zijn bestaan onderscheidde van alle overige, en dus of het een individuele bouwsteen was, of dat hij samenviel met een andere. En die individualiteit was voor Leibniz essentieel.
Dat is allemaal nogal abstract, maar het had grote gevolgen voor Leibniz’ wereldbeeld, dat radicaal anders was dan de populaire ideeën van onder anderen Descartes. Die had materie uitgeroepen tot de basis van alle dingen: alles bestond uit bewegende deeltjes, geregeerd door mechanische wetten. Daarnaast had de mens nog een geest die zijn handelen beïnvloedde, maar materie was volgens Descartes en zijn aanhangers het basisbestanddeel van de dingen, planten en dieren.
Leibniz vond dat onzin, want veranderingen en handelingen zag hij als wezenlijk voor de bouwstenen van de kosmos. Dat had hij logisch beredeneerd. Sterker nog: krachten, actie en denken vond hij fundamenteler dan materie. De individuele bouwstenen van de wereld – de ‘monaden’, zoals Leibniz ze noemde – waren volgens hem primair geestelijke dingen. De wereld bevatte er talloze, die zich allemaal ook nog eens bewust waren van alle monaden om zich heen. Samen vormden ze alles wat er was.
De bouwstenen van de wereld zijn primair geestelijke dingen
Volgens Leibniz vormden ze een hiërarchie. Bovenaan stonden de menselijke geesten, die ieder een monade vormden en ieder een hoge vorm van bewustzijn hadden. Daaronder volgden de monaden van ‘lagere’ dieren en van planten, steeds iets minder bewust, en zo door, tot de meest basale monaden die in groten getale samen de indruk wekten van materie.
Het is even wennen aan dat wereldbeeld, en sommigen zouden het nooit accepteren. Beruchte kritiek – of eigenlijk een sneer – kwam van de dertig jaar jongere Voltaire: ‘Moeten we echt geloven,’ schreef hij, ‘dat zelfs een druppel urine bestaat uit oneindig veel monaden en dat elk daarvan ideeën heeft en indrukken van het hele universum, hoe vaag ook?’
Daar kwam het volgens Leibniz wel op neer, al zat het met die indrukken van het universum nog net wat anders. Het léék voor elke monade of die een indruk had van alle monaden om zich heen, maar eigenlijk klopte dat niet. Dankzij knap planwerk van God ging een verandering van de ene monade samen met ‘waarnemingen’ van die veranderingen in andere monaden. Maar echte waarneming was het niet, alleen een ogenschijnlijke.
Best mogelijke wereld
Anders dan Voltaire vonden veel Duitse denkers Leibniz’ monadologie interessant en in de achttiende eeuw was zijn theorie invloedrijk. Met name het idee dat de wereld vooral uit denken bestond zou nog lang doorklinken, bijvoorbeeld bij Hegel (1770-1831).
Nog bekender werd Leibniz’ opvatting over het goed en het kwaad in de wereld, die hij ook weer logisch beredeneerde. God moest goed zijn, stelde Leibniz, want dat hoorde bij de perfectie van een wezen dat uit zichzelf kon bestaan. Dus als God een wereld creëerde, zou hij dat doen met de beste bedoelingen. Daaruit volgde dat God de best mogelijke wereld ontwierp, met de optimale monaden erin en de best mogelijke onderlinge afstemming. Als er een betere combinatie mogelijk was geweest, had God die ongetwijfeld gekozen.
Maar al het lijden in de wereld dan? Had God dan geen wereld vol liefde en geluk kunnen maken? Of desnoods niets kunnen scheppen? Dan had er ook geen ellende bestaan.
Nee, dat kon niet, legde Leibniz uit, want God had gekozen voor de grootste netto goedheid, voor de wereld waarin de optelsom van goed en kwaad het beste resultaat opleverde. In die optelsom wogen zaken als bestaan en vrijheid zwaar mee aan de kant van het goede. Dat maakte onze wereld beter dan bijvoorbeeld een waarin iedereen werd gedwongen zich aangenaam te gedragen. Daarin bestond geen wreedheid, maar ook geen vrijheid.
Voltaire vond ook dit een grote grap. Een paar decennia na publicatie van de Theodicee reageerde hij met zijn verhaal Candide, waarin dokter Pangloss – die staat voor Leibniz – samen met zijn leerling Candide ramp na ramp meemaakt, waarbij hij standvastig maar behoorlijk onnozel blijft volhouden dat hij leeft in de beste van alle mogelijke werelden.
Ook voor Leibniz zelf had het leven tegenslagen. In Hannover raakte hij geïsoleerd, onder meer door toedoen van boze newtonianen. Zijn laatste jaren bracht hij vrij eenzaam en armoedig door, tot hij in 1716 stierf.