Home Waarheid Donald Davidson en de onherleidbaarheid van de geest
Psyche Taal Waarheid

Donald Davidson en de onherleidbaarheid van de geest

Een gesprek met wetenschapsfilosoof Donald Davidson over waarheid, interpretatie en de plaats van het mentale in de fysische werkelijkheid.

Door Filip Buekens op 23 september 2003

mind geest doolhof zwart wit strepen beeld Giorgio Trovato/Unsplash

Een gesprek met wetenschapsfilosoof Donald Davidson over waarheid, interpretatie en de plaats van het mentale in de fysische werkelijkheid.

02-1993 Filosofie magazine Lees het magazine

Om coryfeeën van de analytische filosofie te ontmoeten hoeft men tegenwoordig niet meer naar Oxford, Harvard, Princeton of Berkeley te reizen: Parijs is ’the place to be’. Het afgelopen jaar kon men er lezingen bijwonen van John Perry, Jerry Fodor, en John Searle. Dit voorjaar zal Richard Rorty er een maand lang college geven.

Ook Donald Davidson, hoogleraar filosofie aan de universiteit van Berkeley en leerling van Quine, is een graag geziene gast. Filosofie Magazine bezocht de Franse hoofdstad en sprak met de vermaarde analytisch filosoof over waarheid en interpretatie, en vooral over de plaats van het mentale in de fysische werkelijkheid.

Professor Davidson, uw bundel Inquiries into Truth and Interpretation is opgedragen aan Quine. Hoewel u vaak kritisch staat tegenover zijn opvattingen, blijft hij toch voortdurend aanwezig in uw werk.
‘Quine was de filosoof die mij en talloze anderen geleerd heeft dat het er ook in de filosofie om gaat, alles op zijn juiste plaats te krijgen. Halverwege mijn PhD-opleiding in Harvard kwam hij net terug uit Europa, waar hij met de Wiener Kreis in contact was gekomen. Dat was voor hem en ook voor zijn graduate-studenten in Harvard (oa. Sellars en Chisholm) een echte openbaring. Ik had een opleiding als classicus achter de rug en was ervan overtuigd dat filosofie zich beperkte tot een onderhoudend betoog over mens en wereld. Quine overtuigde mij ervan dat de abstractheid van filosofische problemen en hun niet-reduceerbaarheid tot problemen in andere disciplines, geen voorwendsel mag zijn om ze niet grondig aan te pakken of, nog erger, te menen dat het onmogelijk is om coherent over die problemen te spreken.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Horen wij hier een kritiek op Richard Rorty’s opvatting van de filosofie als een conversation of mankind?
‘Niet noodzakelijk. Rorty heeft gelijk als hij stelt dat filosofie een constante dialoog is. Filosofische problemen kun je nooit alleen oplossen. Je grijpt voortdurend terug naar inzichten van anderen om je eigen opvattingen bij te schaven, te corrigeren of zelfs te verwerpen. En ik ben het ook met hem eens dat bepaalde denkmodellen – en ik denk hier vooral aan de cartesiaanse conceptie van het mentale – ons lange tijd op het verkeer de spoor hebben gezet.

Ik ben het echter niet eens met Rorty als hij zegt dat we het zonder meer moeten opgeven om voor bepaalde problemen een oplossing te zoeken. Hoogstens moeten we bepaalde vooronderstellingen of verkeerde vertrekpunten opgeven. De geschiedenis van de filosofie is inderdaad een kerkhof van theorieën die waardeloos zijn gebleken. Maar we mogen ons niet blindstaren op de mislukkingen. De discipline bloeit omdat haar geschiedenis ook een heleboel correcte inzichten heeft opgeleverd.’

Volgens Rorty moeten we wel opgeven dat filosofie een discipline is die kennisclaims in andere disciplines moet legitimeren.
‘Heel wat filosofen menen dat ze moeten kunnen aantonen dat in een bepaalde discipline de waarheid bereikt wordt. Als dat zo is, dan moet je natuurlijk een epistemologisch project construeren waarin dat verantwoord wordt. Ik denk niet dat zo’n project nodig is, om de eenvoudige reden dat er geen enkele discipline is die een geprivilegieerde toegang tot de waarheid heeft. Als de bioloog, de chemicus of de socioloog goed hun werk doen, dan zal hun werk ons wellicht veel leren over planten, water of hoe de maatschappij functioneert: “so far, so good.”

‘Ik denk dat de filosoof wel degelijk iets kan zeggen over waarheid’

Er zijn talloze manieren van spreken over wat er bestaat en geen enkele discipline kan voor zichzelf opeisen dat ze als enige de waarheid spreekt. Waarheid is niet reduceerbaar tot een bepaalde verzameling uitspraken die we om welke reden dan ook als waar accepteren. Rorty trekt hieruit de conclusie dat filosofie dan maar een algemeen vormende rol moet spelen, dat ze zich niet meer per se met waarheid bezig hoeft te houden. Dat is niet juist. Ik denk dat de filosoof wel degelijk iets kan zeggen over waarheid, niet omdat hij exclusief toegang zou hebben tot de waarheid, of omdat hij een speciale methode bezit of omdat hij kan uitmaken wat zeker waar is: in die zin staat hij op hetzelfde niveau als zijn collega’s in andere departementen. Maar hij kan wel iets over waarheid zeggen omdat hij daar zijn onderzoeksobject van gemaakt heeft.’

Dat is een belangrijk punt. Kunt u dat verder toelichten?
‘Ik denk dat het concept waarheid wel degelijk aan een onderzoek kan worden onderworpen. Als filosoof stel ik me de vraag hoe we dit concept kunnen verbinden met taal, overtuigingen, wensen, kortom: met datgene wat men meestal ‘het mentale’ noemt. Om een coherent beeld te ontwerpen van de onderlinge relatie tussen die concepten, blijkt dat we moeten aanvaarden dat onze overtuigingen waar zijn of dat verlangens vervulbaar zijn. De moeilijkheid is nu dat dit ingaat tegen de diepgewortelde opvatting dat slechts een speciale activiteit van de geest, steunend op een of andere methode, de waarheid kan openbaren. Want dat veronderstelt natuurlijk dat waarheid niet intrinsiek met het mentale verbonden zou zijn. Wetenschappers doen uitstekend werk wanneer ze uitvissen of wetenschappelijke uitspraken waar zijn. De waarheid van bepaalde uitspraken – dat hier een glas staat, dat Parijs een mooie stad is – is nu eenmaal gemakkelijker te bediscussiëren dan bijvoorbeeld de vraag of het heelal eindig is. Elke activiteit heeft zo zijn eigen manier van werken. Wat ik nu verwerp is dat waarheid met een bepaalde methode verbonden wordt. Zoals je talloze dingen over objecten kunt zeggen, zo zijn er talloze manieren om datgene wat je zegt, te toetsen.’

U bent dus geen realist?
‘Ik houd niet van -ismen en iedereen die over realisme heeft geschreven, houdt er zijn eigen definitie op na. Ik vind het dus moeilijk om op die vraag een antwoord te geven. Laat ik het volgende zeggen: als ik zeg dat er niets is dat zinnen waar maakt, dan houdt dat eigenlijk in dat zinnen nergens mee corresponderen. We kunnen geen feiten afzonderen die zinnen waar maken, en dus ook geen methode ontwikkelen die de feiten blootlegt.

Natuurlijk ben ik een realist, maar dan in de triviale betekenis dat er oorzaken en effecten van onze overtuigingen zijn die zelf geen overtuigingen zijn en waarover overtuigingen gaan. In die zin gaan overtuigingen over een van ons onafhankelijke werkelijkheid. Het enige wat die stelling inhoudt, is dat bepaalde oorzaken van mentale gebeurtenissen zelf geen mentale gebeurtenissen zijn. Ze zegt niets over ‘correspondentie’, ‘coherentie’, ‘feiten’ en al dat soort rare dingen. Maar dat is uiteraard niet het realisme dat de meesten verdedigen!’

In verschillende recente essays heeft u verdedigd dat de idee van een objectief toegankelijke wereld pas relevant wordt in de context van interpretatie. U verbindt dit met een bepaalde vorm van externalisme.
‘Veel van de problemen die u hier aan de orde stelt, gaan terug op Descartes. Wat Descartes zich niet afvroeg is: wat verleent inhoud aan die overtuigingen? Hoe komt het dat ik attitudes heb over Parijs, vliegtuigen, filosofen? Zodra je veronderstelt dat die overtuigingen er altijd al waren, moet je wel veronderstellen dat je geest wel bijzonder creatief moet zijn geweest in het verzinnen van al die dingen. En waarom zou je geest al die bijzonder coherente verhalen hebben verzonnen? En waarom zou jouw geest precies dezelfde verhalen hebben verzonnen? Descartes’ malin génie was hem blijkbaar niet zo slechtgezind! Als je Descartes volgt in zijn redenering, dan moet je gaan zoeken naar Parijs, vliegtuigen en filosofen – de dingen die onze overtuigingen waar maken. Maar hoe zou je die dingen herkennen? Waarom zou datgene wat je ‘herkent’ niet een nieuw verzinsel zijn?

‘Ik denk dat er nergens in de filosofie knock-downargumenten te geven zijn’

Hier zitten we in een filosofische impasse. Die impasse wordt niet zomaar opgelost door een simpel anti-sceptisch argument. Ik denk dat de impasse berust op een vooronderstelling die met name filosofen voortdurend parten speelt. Uiteraard speelt het denken zich in ons hoofd af en spelen zintuigen bij het opbouwen van kennis een centrale rol. Maar om te verklaren wat geloven of verlangen, kunnen we ons niet beperken tot wat zich in ons hoofd bevindt, hoe onze zintuigen werken en wat zich op ons netvlies afspeelt. We moeten letterlijk verder kijken: naar de objecten en gebeurtenissen die de zintuigen prikkelen en het eigenlijke object van kennis vormen.

De beste manier om dat duidelijk te maken is te kijken naar de wijze waarop we personen begrijpen, dat wil zeggen verklaren wat ze geloven en zeggen. Het is niet omdat zich een mentale gebeurtenis op een bepaalde plaats afspeelt, dat enkel wat zich op die plaats of haar directe fysiologische of redelijke omgeving afspeelt, relevant is om haar te verklaren. Ook de omgeving waarin we leven, speelt in die verklaring een centrale rol. Daarom is waarheid in een interpretatie-theorie een cruciaal concept. Een volledige theorie over het mentale moet verder kijken dan wat onze attituden rechtvaardigt, naar hun relaties met externe toestanden en gebeurtenissen.’

Je leert een persoon begrijpen door hem in een werkelijkheid te situeren die aan spreker en hoorder gemeenschappelijk is.
‘Inderdaad, het cartesiaanse misverstand is dat we onafhankelijk van zo’n driehoeksrelatie overtuigingen zouden kunnen hebben, en zouden kunnen weten waarover overtuigingen gaan of een plaats kunnen vinden voor het waarheidsconcept. Om te weten dat je overtuigingen hebt, moet je het onderscheid tussen wat je denkt dat het geval is en wat werkelijk het geval is, begrijpen. Dat onderscheid leer je pas in de context van interpretatie. Het is dus niet zo dat we éérst overtuigingen hebben en dan leren dat ze waar zijn. Communicatie met andere wezens leert ons onszelf te situeren in een objectief toegankelijke wereld én een inhoud aan overtuigingen toe te kennen.’

Maar hoe complex moet die communicatie zijn? In uw artikel ‘Rational Animals’ uit 1982 stelt u dat dit talige communicatie moet zijn. Is dat niet een té zware eis?
‘”Rational Animals” heeft inderdaad veel dierenliefhebbers in het harnas gejaagd. Ik heb nooit beweerd dat dieren niet op elkaar reageren of geen inzicht hebben in wat er gebeurt. Het probleem is dat we de theorie die we gebruiken om personen te leren begrijpen, zo’n complexe evidentie vereist om haar te kunnen opstellen, dat zulke evidentie simpelweg onmogelijk kan worden voortgebracht door soorten die niet rationeel zijn. Theorie en evidentie zijn afhankelijk van elkaar. Men kan niet het ene behouden en het andere opgeven.’

Heel wat filosofen zien dit als een manier om de moeilijkheden te ontlopen.
‘Welnee! De afhankelijkheid van theorie en evidentie geldt toch overal? Je bepaalt wat als evidentie in aanmerking komt in het licht van wat je wilt verifiëren. De begging the question-objectie gaat dus niet op. De reden waarom we gedrag van dieren – of zelfs objecten – verklaren aan de hand van het model dat we gebruiken om mensen te begrijpen, is dat we geen alternatieve theorie hebben. De theorie die we in dat geval gebruiken, is natuurlijk niet echt getoetst en heeft dan ook geen verklarende functie. Elke ernstige poging om zo’n theorie te verifiëren loopt vast.’

Onlangs merkte u op dat er geen ‘knock-down’ argument te geven valt voor anti-reductionisme. Verlangen sommige filosofen soms niet te veel van een anti-reductionistisch argument?’
‘Precies. Ik denk trouwens dat er nergens in de filosofie ‘knock-down’ argumenten te geven zijn. Je kunt in je antwoord enkel naar coherentie met andere antwoorden op andere vragen streven. De moeilijkheid waar u hier naar verwijst, zegt eerder iets over filosofische, conceptuele beschouwingen over het mentale…Elke poging om van causale relaties met ‘externe’ gebeurtenissen te abstraheren, of gewone causale verklaringen te vervangen door meer ‘wetenschappelijke’ verklaringen, moet een vertekenend beeld geven van het mentale.’

‘Ik wijs filosofen af die ons een of ander maatschappelijk of ethisch project willen voorschrijven… Filosofen zijn geen goeroes’

Maar de introductie van causaliteit in een theorie over het mentale brengt weer zijn eigen moeilijkheden met zich mee. Hoe kan inhoud causaal relevant zijn als het niet reduceerbaar is tot het fysische?
‘Dat overtuigingen een causale rol spelen, zou eigenlijk nooit problematisch zijn indien we geen verkeerde conceptie hadden van wat inhoud eigenlijk is. Inhoud is een eigenschap van een fysische gebeurtenis en niet een abstracte entiteit waarop mentale gebeurtenissen ‘gericht’ zijn. Zodra inhoud iets abstracts is, wordt het uiteraard moeilijk om het een causale rol toe te kennen: hoe kan iets abstracts nou een causale rol spelen? Daarom is het beter te spreken van mentale gebeurtenissen als entiteiten die met behulp van mentale predikaten beschreven worden. Mentale predikaten verhouden zich zoals de meeste predikaten tot fysische predikaten: ze kunnen niet in fysische theorieën optreden. Als je stelt dat mentale eigenschappen epifenomenen zijn, dan zouden maar heel weinig eigenschappen “causaal relevant” zijn.’

Tot die verkeerde conceptie van mentale gebeurtenissen behoort volgens u ook dat ze representaties zouden zijn. Hoe kunt u die stelling blijven volhouden terwijl de hele cognitieve psychologie de notie ‘representatie’ draait?
‘Wel, het antwoord is eenvoudig: cognitieve psychologie is niet hetzelfde als common-sense psychologie. Ik heb alleen maar beweerd dat in een filosofische analyse van overtuigingen de notie representatie geen rol moet spelen. Het is niet duidelijk wat precies gerepresenteerd wordt, net zoals het niet duidelijk is wat zinnen precies representeren…

Hoe kan een overtuiging de representatie beschrijven? Is er een ‘innerlijk oog’ dat die representaties observeert? Waarom zou dat ‘innerlijk oog’ dan niet de externe objecten zelf mogen observeren?

Wat een bepaald ding tot een overtuiging maakt is niet een of andere merkwaardige eigenschap, wel haar complexe causale relaties met andere overtuigingen en externe gebeurtenissen, en de mogelijkheid dat andere wezens haar, door het representeren van bepaalde constitutieve principes, kunnen invullen.’

U zet zich vaak af tegen de gedachte dat de onherleidbaarheid van het mentale te maken zou hebben met het onherleidbare van, bijvoorbeeld, een standpunt.
‘Het kost mij al moeite het idee van ‘standpunt’ een precieze filosofische betekenis te geven. Standpunt-theoretici menen dat iemand van zijn mentale leven een abstractie zou kunnen maken, of zijn geest zou kunnen opsplitsen en vanuit het ene compartiment het andere zou kunnen begrijpen. Het probleem is hetzelfde als een opsplitsing van taal in verschillende ‘vocabularia’ of ‘subtalen’: tussen beide is vertaalbaarheid uit den boze. Enkel een volledig toegeruste geest is in staat om te denken, theorieën te formuleren of personen te begrijpen.’

Wat is dat dan, een ‘volledig toegeruste geest’?
‘Ik ben er mij van bewust dat dat een zeer ambitieuze claim is.’

Het klinkt nogal Kantiaans!
‘Het verschil met Kant is dat ik denk dat zorgvuldige inspectie van de methode die we gebruiken om personen te begrijpen, ons kan leren welke concepten iemand moet beheersen om dat te kunnen doen en dus zelf overtuigingen te bezitten.’

U bent een van de weinig analytische filosofen die regelmatig gebruik maakt van inzichten van klassieke auteurs zoals Aristoteles, Thomas van Aquino of Hume?
‘De geschiedenis van de filosofie heeft talloze goede inzichten opgeleverd, maar het vraagt soms wat geduld om ze terug te vinden. Ik ben net Spinoza aan het lezen, wat die gezegd heeft over vrijheid, causaliteit en determinisme vind ik heel ad rem! Het is jammer dat de moderne analytische filosofie te weinig kijkt naar de geschiedenis van de filosofie.’

In 1991 hebt u de prestigieuze Hegel-prijs van de stad Stuttgart gekregen voor uw filosofisch oeuvre. De belangstelling voor uw werk in Europa is groot. Wat vindt u van het onderscheid tussen analytische en continentale filosofie?
‘De meeste grote filosofen hebben altijd belangstelling gehad voor de problemen waarmee Russell, Ryle, Strawson, Quine, Searle en ikzelf worstelen. Ook de stijl van hun werk verschilt niet zoveel van wat wij doen. Wel wijs ik het strikt analytisch project af in die zin, dat ik vind dat je aan een betekenistheorie of een theorie over het mentale ook een empirische component moet kunnen koppelen. Hoe dergelijke theorieën opgesteld of geverifieerd worden, levert resultaten op die je via strikt analytische weg niet kunt bereiken. Dat idee heb ik natuurlijk van Quine. Men kan dat een vorm van naturalisering van het filosofisch onderzoek noemen, en in die zin ga ik, met Quine, inderdaad verder dan wat ze in Oxford in de jaren ’50 deden.

Een tweede aspect is dat ik zeker niet geloof dat taal een ‘constante’ is die ons unieke toegang tot de dingen geeft…Niet alleen het onderscheid tussen analytische en synthetische onderdelen is problematisch, maar ook de idee dat de taal een systematisch, regelgeleid systeem is dat gedeeld wordt door een gemeenschap. Als je die vooronderstellingen opgeeft, kun je niet meer in alle onschuld concepten analyseren in termen van andere concepten.

Wat de continentale filosofie betreft (en daar denkt u wellicht aan filosofen als Hegel, Nietzsche of Derrida): daar heb ik inderdaad weinig affiniteit mee, maar beschouwt u dit zeker niet als een afwijzing! Als je de geschiedenis van de westerse filosofie beziet, dan vormt zich vanaf Hegel een traditie die men ruwweg als “hermeneutisch” kan taxeren. Ze heeft een aantal nieuwe vragen geformuleerd die zeker de moeite waard zijn om onderzocht te worden en die thema’s bevat die ook in mijn werk voorkomen. Meer dan analytische filosofen zijn de continentale collega’s bereid naar de geschiedenis van hun discipline te kijken. Spinoza’s inzichten over vrijheid en determinisme zijn minstens zo belangrijk als bijdragen van Peter Strawson of Derek Parfit. Wellicht heeft het onderscheid meer met stijl, aandachtspunten en werkverdeling te maken dan met substantiële problemen. Wél wijs ik filosofen af die ons een of ander maatschappelijk of ethisch project willen voorschrijven, filosfen die willen denken in plaats van anderen. Filosofen zijn geen goeroes.’