Home De dood Samuel IJsseling: ‘Simpelweg dankbaar dat ik er ben’
De dood Levenskunst

Samuel IJsseling: ‘Simpelweg dankbaar dat ik er ben’

Een gesprek met filosoof Samuel IJsseling (1932-2015) over levenservaring en de onbeantwoordbare vraag naar de zin van het leven.

Door Leon Heuts op 26 april 2010

Samuel IJsseling filosoof beeld Ron Zwagemaker

Een gesprek met filosoof Samuel IJsseling (1932-2015) over levenservaring en de onbeantwoordbare vraag naar de zin van het leven.

Cover van 04-2010
04-2010 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Wat is de zin van het leven?
‘Ik kan niet zoveel met die vraag… Hoe zou je kunnen zeggen wat de zin van het leven is? Ieder leven is anders, een ook gedurende een enkel leven kan er zoveel veranderen… Liefdes, banen, opinies, voorkeuren, ze ontstaan en vervliegen. Zoals Friedrich Nietzsche zegt: zin is vloeiend. Maar dat betekent niet dat er helemaal niks meer over te zeggen valt. We moeten zo nu en dan bij onszelf stilstaan, en ons afvragen wat een zinvolle manier is om de rest van het leven door te brengen – ook al kan er telkens een ander antwoord komen. Een leven waarin iemand zich niet, of niet langer, op zichzelf bezint, is in mijn optiek geen zinvol leven. En daarnaast ben ik er naarmate ik ouder word steeds meer van overtuigd dat een zinvol leven een leven is dat zich in dienst stelt van anderen.’

Samuel IJsseling (1932) is niet jong meer. In de studiekamer van zijn fraaie art nouveau-appartement in Leuven zie je het aan details. Zoals een loep die rust op een opengeslagen boek. Daarnaast een papier met handgeschreven opmerkingen. Want er is ook iets niet veranderd: een ‘diepgevoelde noodzaak’ tot bezinning, en aan die gedachten vormgeven op papier. IJsseling: ‘Ik schrijf nog iedere dag. Ik weet niet of dat ooit nog tot een boek leidt, maar voor mij heeft dat schrijven veel te maken met zinvolheid. Het is eigenlijk elke dag een hernemen van de vraag naar het waarom en de betekenis. Overigens is dat voor mij precies wat filosofie is. Filosofie is meer dan een academische discipline, ze is een levenshouding. Een manier van leven die inhoudt dat iemand zich telkens weer verwondert over het feit dat we er zijn. Dat het leven ons is toegevallen en we er wat mee moeten aanvangen.’

Of, zoals de Duitse filosoof Martin Heidegger het verwoordt, dat er ‘iets’ is en niet ‘niets’. Dat we ons in een wereld bevinden waarmee we van alles kunnen aanvangen. IJsseling heeft verschillende malen uitvoerig gesproken met Heidegger, en heeft in de jaren zestig een seminarie met Heidegger bijgewoond alvorens zelf een lange academische carrière te starten als hoogleraar filosofie aan het HIW – het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven. Ook was hij persoonlijk bevriend met de Franse filosoof Jacques Derrida.

Gebrek

IJsseling staat in de traditie van de fenomenologie, een stijl van filosoferen die de alledaagse ervaring als uitgangspunt neemt. In tegenstelling tot de klassieke filosofie, die zoekt naar een theoretisch en onbetwijfelbaar fundament van onze kennis – zoals het ‘ik denk, dus ik ben’ van Descartes – vraagt de fenomenologie aandacht voor het ambigue en zelfs tegenstrijdige van het menselijke bestaan. Zo helder en welonderscheiden als Descartes het ziet, is dat bestaan namelijk meestal niet. En ouder worden is daarvan misschien wel het meest indringende voorbeeld.

IJsseling: ‘We zouden het wel wensen aan de ouderdom een eenduidige betekenis te geven, en dan uiteraard het liefst een mooie. Je ziet het bijvoorbeeld aan reclames, waarin ouder worden gelijkstaat aan vitaliteit, een nieuw en dynamisch leven zonder de druk van een baan, maar met een mooi pensioen dankzij die ene verzekeraar. Of denk aan een uitdrukking als “Wijsheid komt met de jaren”, alsof we met de tijd alleen maar diepzinniger en meer ervaren zouden worden. Terwijl ouderdom toch ook met gebreken komt, soms ook leidt tot verstarring en zelfs ontluisterend kan zijn. Sterker nog: misschien krijgen woorden als “vitaliteit” en “wijsheid” hun zin omdat er die andere, soms mensonterende kant is. Juist omdat het lot ons slechtgezind kan zijn, zeker als we ouder worden, waarderen we het als het goed met ons gaat.’

Even tussendoor… Meer lezen over de zin van het bestaan? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

De ambiguïteit van het menselijke bestaan leidt bij IJsseling al vroeg tot een grote belangstelling voor de Griekse tragedies en mythen. Onder andere omdat in die verhalen indringend wordt beschreven hoe het noodlot ons kan treffen, waardoor alles waarvan we vast overtuigd waren opeens niets meer waard blijkt te zijn. In de Griekse tragedie gaat de held vaak ten onder omdat hij vasthoudt aan het eigen gelijk, en zo blind is voor de afgrond waar hij op af stormt. IJsseling geeft een aantal prachtige voorbeelden in het ook bij het grotere publiek bekende Apollo, Dionysos, Aphrodite en de anderen, een boek dat niet alleen een inleiding is in de Griekse mythen en godenwereld, maar ook een waarin hij aan de hand van die verhalen een toelichting geeft op belangrijke thema’s uit de filosofie. En uiteraard speelt daarbij ook ouderdom een rol. Zoals in het tragische verhaal van Tithonos, de sterfelijke man die werd bemind door Eos, de godin van de dageraad. Eos’ liefde dreef haar ertoe om Zeus te verzoeken Tithonos het eeuwige leven te gunnen. Zeus stemde in, maar wat Eos noch Tithonos zich realiseerde, is dat de wens van onsterfelijkheid eerder een vloek is als daarbij niet wordt gevraagd om de eeuwige jeugd. Zo wordt Tithonos steeds gebrekkiger, terwijl hij niet kan sterven. Op den duur legt Eos hem apart in een kamer, omdat ze niet meer naar hem kan kijken.

IJsseling: ‘Dat laatste is heel treffend. De ouderdom is soms niet om aan te zien. Ik had een vriend in een verpleeghuis die steeds verder aftakelde. Vreselijk. Op een gegeven moment bezocht ik hem alleen nog uit plicht. We hebben weliswaar ook tegenwoordig nog steeds niet het eeuwige leven, maar door de medische techniek lijkt het er soms toch op. Nu doe ik uiteraard niets af aan de waarde van die techniek, maar als het alleen maar rekken van het leven is omwille van het rekken, dan lijkt het op het tragische verhaal van Tithonos.’

Dwaas

Maar zelfs als je niet zou aftakelen en de eeuwige jeugd zou bezitten, is het de vraag of het eeuwige leven wenselijk is. IJsseling: ‘De tragedieschrijver Sophocles zegt, naar aanleiding van Tithonos: “Wie zich niet met de normale levensduur tevredenstelt, is een verstokte dwaas.” Juist omdat het leven eindig is, krijgen handelingen en gebeurtenissen hun betekenis. Wat zou een handeling waard zijn als je tot in het oneindige de mogelijkheid hebt om steeds andere handelingen te verrichten? Simone de Beauvoir beschrijft dat uitstekend in de roman Niemand is onsterfelijk, waarin de hoofdpersoon Fosca in de Middeleeuwen een elixer drinkt waardoor hij eeuwig jong blijft. Hij kan daardoor een grote opdracht vervullen, waarvoor hij anders tijd tekort zou komen. Maar als hij de ene geliefde na de ander naar het graf heeft moeten brengen, en alles wat maar mogelijk is heeft ondernomen en meegemaakt, begint hij te begrijpen dat hij de vervloekte is onder de mensen. Liefdes, grote ondernemingen – het is hem allemaal om het even. Omdat ze zich telkens opnieuw aandienen, verliezen ze hun gewicht en daarmee hun betekenis. Voor Fosca is alles zinloos en volkomen relatief geworden.’

Die laatste woorden – dat alles volkomen relatief is – moeten we goed begrijpen. Er is voor IJsseling een groot verschil tussen ‘kunnen relativeren’, en ‘alles is relatief’. Het laatste betekent volkomen onverschilligheid. Niets kan nog daadwerkelijk boeien. Maar kunnen relativeren is precies het tegenovergestelde. De kunst van het relativeren vraagt om aandacht en zorgvuldigheid – kortom, om bezinning. ‘Goed relativeren betekent voor mij goed kijken naar de context. Ieder moment ontleent zijn betekenis aan een tijd en een plaats. Woorden die in een café worden uitgesproken, hebben een andere betekenis dan die op de preekstoel of een collegezaal. Wie daar ongevoelig voor is, begrijpt niet wat woorden kunnen betekenen, en die is onzorgvuldig. Hij vergeet mee te wegen waar en wanneer de woorden zijn uitgesproken. Nu is dat een klein voorbeeld, maar dit geldt voor alles wat gezegd wordt. Ik denk hierbij ook nadrukkelijk aan ouder worden. Wie ouderen verwijt dat ze overbodig zijn, zorgbehoevend en in feite slechts tot last, iets wat je impliciet toch vaak merkt, die is ongevoelig voor de context. Die verabsoluteert de waarden van deze samenleving – jong en dynamisch zijn – en ziet niet in dat ook andere waarden van grote betekenis kunnen zijn, mits ze een eigen tijd en plaats krijgen.

‘Filosofie is een levenshouding’

Ik denk dat dit ook precies is wat Cicero ertoe bewoog om de ouderdom te verdedigen in De Senectute [Over de ouderdom, LH]. Natuurlijk, zegt Cicero, er kleven grote nadelen aan de ouderdom. Het lichaam takelt af, en wellicht ben je seksueel niet meer tot veel in staat. Maar wie lichamelijke vitaliteit als dwingende voorwaarde beschouwt voor het levensgeluk, ziet iets over het hoofd. Juist doordat sommige ambities en verlangens afnemen, ontstaan de rust en ruimte voor reflectie en verdieping – en die kunnen eveneens van groot belang zijn. Alleen, een samenleving moet daartoe wel de mogelijkheid bieden, en tegenwoordig is die er nauwelijks. Ouderen worden gezien als overbodig en zorgbehoevend. Terwijl Cicero beschrijft hoe ouderen juist door hun levenservaring, relativeringsvermogen en rust ook iets te bieden hebben. Neem het voorbeeld van ouders die zeer bezorgd zijn, en daarom streng voor hun kinderen. Terwijl de grootouders met een paar relativerende en ontspannende woorden laten zien dat het allemaal wel meevalt. Maar opdat grootouders die rol kunnen spelen, hebben we een andere manier van kijken nodig, en een andere inrichting van onze samenleving. Kortom, een andere context, die een nieuwe betekenis geeft aan ouder worden.

Dat is voor mij een filosofische levenshouding, die zich met de jaren verdiept. Hercontextualiseren – opnieuw betekenis geven aan wat is vergeten. En niet om daarmee alles weg te relativeren, maar juist om opnieuw aandacht te vragen voor wat wordt weggedrukt. Toen ik jong was, wilde ik uiteraard een carrière, en daar is op zich niets mis mee. Maar misschien vergat ik daardoor te vaak hoe bijzonder het eigenlijk is wat mij is overkomen en toegevallen. Het had maar een beetje anders hoeven lopen, of ik was nooit hoogleraar geworden. Niet iedereen met talent en doorzettingsvermogen bereikt wat hij kan bereiken – er zijn zoveel meer factoren die een rol spelen. Bijvoorbeeld in welk land je bent geboren, op welk moment en welke tijd. Relativeren is met betrekkelijkheid leren omgaan, en dat is een probaat middel tegen vooroordelen of al te starre overtuigingen van het eigen gelijk. Laten zien dat het ook anders kan, dat er met het claimen van eigen gelijk andere stemmen het zwijgen wordt opgelegd die misschien wel iets belangrijks te melden hadden. Maar het werkt ook andersom: door om te gaan met betrekkelijkheid kun je ook genieten van wat je is gegeven. Juist omdat je weet dat het net zo goed anders had kunnen zijn. Het vervult mij met dankbaarheid. En daarmee bedoel ik niet dat je altijd positief moet zijn. En ook niet religieus – dat je dankbaar moet zijn tegenover een God. Maar simpelweg dankbaar om het feit er te mogen zijn, op dit moment en op deze plaats. Overigens is dat gevoel van dankbaarheid met de jaren dieper, meer doorleefd geworden. Mijn proefschrift [uit 1964, LH] had als titel Denken en danken, maar dat was vooral een theoretische exercitie. En ook te optimistisch. Ik zie nu veel beter dat er genoeg zaken op deze wereld zijn waar we onmogelijk dankbaar voor kunnen zijn. De betrekkelijkheid van het eigen geluk betekent oog krijgen voor het ongeluk van anderen – en daarmee ook de overtuiging dat een zinvol leven inhoudt dat je anderen helpt.’

De betrekkelijkheid ten spijt, is er toch één kwestie die zich moeilijk laat relativeren: de dood. Die is absoluut en onverbiddelijk. Vreest u de dood?
‘Ik ben daar lang bang voor geweest. Tot vorig jaar juni. Ik lag toen een week in het ziekenhuis in Venetië, door een ernstige crisis van de longen. Het was een spoedgeval, ik kon helemaal niks meer. Tja, “dood in Venetië”. Enfin, er zijn beroerdere plekken om te sterven. Ik lag daar ’s nachts met al die apparaten om me heen. Er was beademingsapparatuur, en infusen. En toen dacht ik bij mezelf: zo zal het ongeveer zijn als ik doodga. Ik verlies misschien het bewustzijn, en dat was het dan. Vervolgens kwam er een diepe vrede, en zelfs een soort trots over me heen. En ik zeg daarmee niet dat iedereen dat zo moet ervaren, maar voor mij werkte het zo en ik was er blij mee.

Montaigne stelt dat de dood onder ogen durven zien bevrijdend werkt, en dat is ook mijn ervaring. In dat opzicht valt ook de dood enigszins te relativeren, maar dat betekent niet dat die daarmee lichter wordt, of dat we er meer onverschillig tegenover kunnen staan. Eerder is hij iets beter te dragen. Het gewicht blijft even zwaar, maar krijgt handvatten.’

Vreest u dan niet wat er na de dood komt? U was in uw jongere jaren een toegewijd katholiek. U hebt later dat geloof verlaten, en daarmee ook de troostende gedachte van een hiernamaals.
‘Ik weet niet of ik het geloof heb verlaten, maar het heeft voor mij wel een heel andere betekenis gekregen. Het hiernamaals fascineert mij nog steeds, zij het niet als een troost voor een leven na de dood. Ik denk niet dat ik die troost voor mezelf nog nodig heb. Maar het hiernamaals is wel een mooi verhaal dat betekenis geeft aan de dood van anderen. En dat vind ik belangrijk. Het is natuurlijk een terechte vraag of er zoiets is als een hiernamaals of God. Maar het is niet de enige vraag, en zelfs niet eens de meest belangrijke. Interessanter is hoe mensen door verhalen te vertellen een zin geven aan zaken die anders zo moeilijk te duiden zijn. Als je bijvoorbeeld een geliefde verliest, dan kun je niet anders dan je afvragen of die nog ergens is. Hij of zij is immers ontegenzeggelijk nog aanwezig, hoewel tegelijkertijd radicaal afwezig. Ik denk dat uit dit tweeslachtige gevoel de notie van het transcendente is ontstaan. Het overstijgende en daarmee onbereikbare en afwezige, dat tegelijkertijd toch zo aanwezig is. Je ziet dat goed in de voorouderverering, een manier om wat afwezig is toch tastbaar te maken. Volgens mij is die voorouderverering zelfs een oorsprong van religie. En in kindertaal wordt dat: “Moeder is in de hemel.” Als betekenisgevend verhaal heeft het op die manier zijn werking, en dat is iets waar atheïsten met zendingsdrang, zoals Richard Dawkins [auteur van onder andere God als misvatting, LH] blind voor zijn. Zo iemand als Dawkins is voor mij een cultuurbarbaar, die niets begrijpt van literatuur en poëzie, en die een soort missionaris is van het atheïsme. Hij pretendeert beter te weten wie of wat God is dan welke gelovige ook.

‘Juist omdat het leven eindig is krijgt het betekenis’

Maar er is niet één God; zelfs in de christelijke traditie en in de Bijbel zijn er talloze goden. In de Bijbel heb je de wrede, de barmhartige, de jaloerse… Je hebt de God van Spinoza, van Hegel, van Hölderlin, van de Oude Grieken. Het heeft weinig zin om dat met een wetenschappelijke arrogantie af te doen als nonsens. Die talloze verhalen zijn manieren om betekenis te geven aan het leven. Apollo heeft meer in de geschiedenis uitgericht dan Alexander de Grote, terwijl alleen de laatste echt heeft bestaan. Op Apollo zijn zoveel lofzangen gezongen en over hem zijn zovele verhalen verteld – die zijn daadwerkelijk stichtend geweest voor de grootste beschavingen. Je kunt dan wel zeggen dat dit wetenschappelijk beschouwd nonsens is, maar hier is iets anders aan het werk, namelijk de menselijke verbeeldingskracht, die ons in staat stelt om fundamentele ervaringen letterlijk in beeld te brengen. Natuurlijk kan die verbeelding ook gevaarlijk zijn – denk aan de paranoia, of iemand die zich inbeeldt dat hij beter is dan anderen. Maar als je de verbeelding afdoet als nonsens, begrijp je niet wat de betekenis daarvan eigenlijk is.

Ik denk dat de jaren mij wat dat betreft milder hebben gemaakt. Het is te star om ergens strikt voor of tegen te zijn. Zoals tegen een godsbeeld. Soms moet je je verzetten, bijvoorbeeld als er sprake is van evident onrecht, maar vaker getuigt het van wijsheid om ook de andere kant te bekijken. Inderdaad, zoals Nietzsche zegt: zin is vloeiend. Heidegger noemt het zijn zelf een gebeuren, een verschijnen en verdwijnen, een onthullen en verhullen. Hij gebruikt het beeld van een plantje dat uit de grond tevoorschijn komt en weer verwelkt in de aarde terugkeert. Alleen daardoor valt ons de schoonheid van de bloem op.

Als je me vraagt of ik gelukkiger ben dan toen ik veertig was, zeg ik meteen ja. Dat is de enige vraag waar ik niet lang over na hoef te denken en waarop ik een eenduidig antwoord kan geven.’