Home We worden niet gekweld door de dingen zelf
Het kwaad

We worden niet gekweld door de dingen zelf

De Franse denker Michel de Montaigne (1533-1592) spoort aan tot optimisme – zelfs ten aanzien van de dood, armoede en pijn.

Door Michel de Montaigne op 23 december 2022

Michel de Montaigne filosoof denker Essays goed en kwaad optimisme

De Franse denker Michel de Montaigne (1533-1592) spoort aan tot optimisme – zelfs ten aanzien van de dood, armoede en pijn.

Filosofie Magazine FM1 2023
01-2023 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Een oude Griekse spreuk zegt dat de mensen niet gekweld worden door de dingen zelf, maar door de meningen die zij erover hebben. Het zou een belangrijke bijdrage zijn tot de verlichting van onze menselijke ellende, wanneer men kon bewijzen dat deze stelling altijd en overal opgaat. Want als het kwaad slechts toegang tot ons heeft via ons oordeel, zou je denken dat wij in staat zijn het te verachten of ten goede om te buigen. 

Als de dingen zich aan onze willekeur overleveren, waarom beschikken wij er dan niet over en zetten we ze niet naar onze hand? Als datgene wat wij kwaad en pijn noemen op zich geen kwaad en pijn zijn, maar alleen omdat onze verbeelding die hoedanigheid er aangeeft, ligt het dan niet in onze macht er verandering in te brengen? En als we de keus hebben en niets ons dwingt, zijn we wel verbazend dwaas om star en stijf vast te houden aan wat het vervelendst voor ons is en om aan ziekten, gebrek en schande een slechte, bittere smaak te geven, als we er ook een goede aan kunnen geven wanneer het zo is dat het lot alleen het materiaal verschaft en het aan ons is er vorm aan te geven.

Ziekte, gebrek en schande hoeven niet bitter te smaken

Welnu, laten we eens kijken of we dit staande kunnen houden: dat wat wij kwaad noemen dat dus niet uit zichzelf is – of tenminste dat het van ons afhangt of daaraan een andere smaak of een ander gezicht gegeven wordt, want dat komt alles op hetzelfde neer.

Indien het eigen wezen van de dingen die wij vrezen het vermogen had zich op eigen gezag in ons te vestigen, zou het op een en dezelfde manier bij ons allen gevestigd zijn; want alle mensen zijn van één soort en ze zijn – de een meer, de ander minder – voorzien van dezelfde werktuigen en instrumenten om te begrijpen en oordelen. Maar de verscheidenheid aan opvattingen die wij over deze dingen hebben, toont duidelijk aan dat zij slechts met wederzijds goedvinden bij ons binnenkomen; een enkeling neemt ze misschien naar hun ware wezen in zich op, maar duizend anderen geven er in zichzelf een nieuwe en tegengestelde essentie aan.

Gelukkig naar de galg

Wij beschouwen pijn, armoede en de dood als onze belangrijkste vijanden. Maar iedereen weet dat deze dood, die voor sommige de ergste van alle verschrikkingen is, door anderen bestempeld wordt als de enige haven voor de stormen van dit leven, het hoogste goed der natuur, de enige garantie voor onze vrijheid en de onmiddellijke en universele remedie voor alle kwalen? En terwijl sommigen er bevend van angst op wachten, geven anderen zich er gemakkelijker aan over dan aan het leven.

Hier is iemand die zich erover beklaagt dat hij te gemakkelijk bereikbaar is. Lucanus: ‘O dood, was het maar zo dat je de angstigen weigerde mee te nemen en het alleen de dapperen gunde te sterven.’ Maar laten we aan deze zelfingenomen dapperheid maar voorbij gaan. Toen Lysimachus Theodorus dreigde dat hij hem zou doden, antwoordde deze: ‘Een geweldige prestatie van je om even sterk te zijn als een Spaanse vlieg.’(Het schijnt dat men de steek daarvan als dodelijk beschouwde.) De meeste filosofen hebben met opzet hun dood voortijdig gezocht, versneld of bevorderd.

Hoeveel mensen ook van het gewone volk ziet men niet die, als ze naar de dood worden geleid – en niet een eenvoudige dood, maar een die gepaard gaat met schande en soms met ernstige folteringen een zodanige standvastigheid aan de dag leggen, de een uit verstoktheid, de ander uit natuurlijke eenvoud, dat men ze geen moment uit hun gewone doen ziet raken? Zij regelen hun huiselijke zaken, nemen afscheid van hun dierbaren, zingen, vermanen, spreken het volk toe, ja maken daar soms zelfs grapjes bij en drinken op hun kennissen, zoals Socrates

Er was iemand, die men naar de galg voerde, die zei dat men niet door die ene straat moest gaan, omdat er gevaar bestond dat hij in de kraag gegrepen zou worden door een koopman bij wie hij al lang in het krijt stond. Een ander zei tegen de beul dat hij hem niet bij zijn keel moest vastpakken, omdat hij niet tegen kietelen kon en bang was dat hij zou gaan schudden van het lachen. Weer iemand anders antwoordde zijn biechtvader, die hem beloofde dat hij die dag nog bij Onze Lieve Heer aan tafel zou zitten: ‘Gaat u maar in mijn plaats, ik ben aan het vasten.’

Weer een ander vroeg iets te drinken, maar toen de beul er eerst van dronk zei hij dat hij niet na hem wilde drinken omdat hij bang was de pokken te krijgen. Iedereen kent het verhaal over de Picardiër aan wie men toen hij op het schavot stond een deerntje liet zien en wiens leven men wilde sparen (zoals onze justitie soms toestaat) als hij haar wilde trouwen, waarop deze toen hij haar gemonsterd had en opgemerkt had dat ze kreupel was zei: ‘Hang me maar op, ze hinkt.’ En evenzo zegt men dat in Denemarken een man die veroordeeld was om onthoofd te worden, toen hij op het schavot stond en men hem eenzelfde voorwaarde bood, het meisje dat men hem aanbood weigerde omdat zij hangwangen en een puntneus had.

Een knecht in Toulouse, beschuldigd van ketterij, beriep zich, als enige reden voor zijn geloof, op dat van zijn meester, een jonge student die samen met hem gevangen zat; en hij wilde liever sterven dan zich ervan te laten overtuigen dat zijn meester kon dwalen. En we lezen over die van de stad Arras, dat een aanzienlijk aantal lieden onder het volk zich, toen koning Lodewijk XI de stad innam, liever liet ophangen dan ‘Leve de koning!’ te roepen.

Als ik een lange lijst moet aanleggen van de mannen en vrouwen uit alle standen en denkrichtingen, ook in gelukkiger tijden, die standvastig op de dood hebben gewacht of hem vrijwillig hebben gezocht niet alleen om de ellende van dit leven te ontvluchten, maar in sommige gevallen enkel omdat ze meer dan genoeg van het leven hadden en in andere uit hoop op een betere toestand elders, dan zou ik die nooit afkrijgen. Want hun aantal is zo onmetelijk groot, dat ik er in feite gemakkelijker af zou komen wanneer ik degenen zou tellen die bang voor de dood geweest zijn.

Ik noem alleen deze: toen de filosoof Pyrrho zich op een zeer stormachtige dag in een boot bevond, wees hij degenen die hij om zich heen het meest in angst zag, op een varken dat daar was en dat zich totaal niet om de storm bekommerde, en moedigde hen aan zijn voorbeeld te volgen. Zullen wij ons daarom verstouten tot de uitspraak dat deze gave van het verstand, waarover we zoveel ophef maken en op grond waarvan wij onszelf als heer en meester van de overige schepping beschouwen, ons gegeven is om ons te kwellen?

Waartoe dient ons inzicht in de dingen, als wij daardoor de kalmte en gemoedsrust verliezen die wij zonder dat zouden hebben, en als het maakt dat we er slechter aan toe zijn dan het varken van Pyrrho? Zullen wij ons verstand, dat ons als grootste goed geschonken is, voor onze ondergang aanwenden door in conflict te treden met de bedoeling van de natuur en de universele orde der dingen, die wil dat ieder zijn vermogens in zijn eigen voordeel gebruikt?

Opvattingen

Goed, zal men zeggen, uw regel gaat voor de dood misschien op, maar wat zegt u van de armoede? En wat van lichamelijke pijn, die Aristippus, Hiëronymus en de meeste wijzen beschouwen als het ergste van alle kwaad? Ook degenen die het met woorden ontkenden, gaven het met hun gedrag toe. 

Toen Posidonius tot het uiterste gekweld werd door een zware, pijnlijke ziekte, kwam Pompeius hem opzoeken en excuseerde zich een zo ongelegen tijdstip te hebben uitgekozen om hem over filosofie te horen praten, waarop Posidonius hem zei: ‘God verhoede dat de pijn zo’n macht over me krijgt dat ze mij verhindert over haar te praten en te theoretiseren,’ en zich vervolgens juist op dat onderwerp wierp: de minachting van pijn. Maar ondertussen deed de pijn haar werk en teisterde hem onafgebroken, waarop hij uitriep: ‘Al maak je het nog zo bont, pijn, toch zal ik niet zeggen dat je een kwaad bent.’ Dit verhaal, waar men zo’n drukte over maakt, wat bewijst het nu ten aanzien van de verachting voor pijn? Hij bestrijdt alleen het woord en als die pijnscheuten hem onderwijl niet deren, waarom onderbreekt hij er dan zijn verhaal voor? Waarom denkt hij iets belangrijks te doen door het geen kwaad te noemen?

Kun je je huid wijsmaken dat riemslagen een aangename prikkeling zijn?

In dit geval is het geen louter geestelijke zaak. Terwijl het overige slechts een kwestie van opvattingen is, spreekt hier het zekere weten. Hier treden onze zintuigen zelf als rechter op. Lucretius: ‘Als die niet betrouwbaar zijn, is ook ons hele denken vals.’ Kunnen we onze huid wijsmaken dat de slagen van de stijgbeugelriem een aangename prikkeling zijn, en onze smaak dat aloësap wijn uit Graves is? Op dit punt bevinden we ons in het gezelschap van Pyrrho’s varken. Dit kent wel geen doodsangst, maar als men het slaat schreeuwt het en gaat het te keer. Zullen wij geweld doen aan de algemene natuurwet dat men siddert onder pijn, zoals men ziet bij al wat onder de zon leeft? Zelfs bomen schijnen onder onze bijlslagen te kreunen.

Welnu, laten we ervan uitgaan dat wij bij de dood voornamelijk de pijn op het oog hebben, zoals ook van armoede niets anders te vrezen is dan dat ze ons door de dorst, honger, kou, hitte en de slapeloze nachten die ze ons bezorgt in de greep van het lijden brengt. Laten we het daarom alleen over pijn hebben. Ik geef graag toe dat dat het ergste is wat ons kan overkomen; want als er iemand op de wereld is die aan pijn een hekel heeft, ben ik het wel; en ik mijd haar des te meer omdat ik tot nu toe, godzijdank, niet met haar te maken heb gehad. Maar wij hebben de mogelijkheid om haar door geduld zoniet te verdrijven dan toch tenminste te verminderen en, ook als het lichaam erdoor wordt ontwricht, ziel en geest niettemin in een goede conditie te houden.

Als dit niet zo was, wat anders zou dan aan moed, onverschrokkenheid, zielengrootheid en vastberadenheid voor ons dat aanzien hebben gegeven? Welke rol zouden die nog hebben, als er geen pijn meer was om te trotseren? Zoals Seneca schreef: ‘De deugd verlangt naar gevaar.’ Als we niet op de harde grond moesten liggen en in volle wapenrusting de middaghitte verdragen, ons voeden met paarden en ezels, toekijken hoe men ons opensnijdt om een kogel tussen onze botten vandaan te halen, verdragen dat de wond uitgebrand, gesondeerd en dichtgenaaid wordt, hoe zouden we dan die voorrang op het gewone volk kunnen verwerven die we zo graag hebben?

Dwalingen en dromen

Er is een grote afstand tussen enerzijds het ontvluchten van onheil en pijn, en anderzijds wat de wijzen zeggen, namelijk dat van daden die even goed zijn die welke de meeste pijn en moeite kost de voorkeur verdient. Cicero: ‘Want niet door uitgelatenheid, wellust, spel en gelach, de metgezellen van de lichtzinnigheid, wordt iemand gelukkig, maar door flinkheid en vasthoudendheid, zelfs als hij verdriet heeft.’

En daarom was het onmogelijk onze vaders ervan te overtuigen dat veroveringen die met de wapens en met alle risico’s van de oorlog tot stand gebracht zijn, niet meer voordelen bieden dan die welke men in alle veiligheid door middel van diplomatieke manoeuvres in de wacht sleept. Lucanus: ‘Een eervolle daad geeft meer vreugde naarmate zij ons meer gekost heeft.’

Daar komt nog bij – en dat moet ons een troost zijn – dat pijn die van nature hevig is niet lang duurt, en als ze lang duurt licht is. Als je haar erg voelt, zul je haar niet al te lang voelen; zij zal een end aan zichzelf maken, of aan jou, wat op hetzelfde neerkomt. Als jij haar niet draagt, zal zij jou wegdragen. De reden dat wij zo slecht tegen pijn bestand zijn is dat we niet gewend zijn onze bevrediging vooral uit de geest te putten, de enige en hoogste heerser over onze toestand en gedrag. Het lichaam kent, behoudens graduele verschillen, maar één gang en één houding. De geest plooit zich in allerlei vormen en onderwerpt de lichamelijke gewaarwordingen en alle toevallige omstandigheden aan zijn eigen toestand, hoe die ook is. 

Meer lezen over Montaigne en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Daarom moet men de geest bestuderen en onderzoeken en zijn alvermogende drijvende krachten in hem mobiliseren. Er is geen argument, geen voorschrift en geen macht die tegen zijn keus en neiging op kan. Laten wij van al die duizenden houdingen die de geest tot zijn beschikking heeft er één kiezen die bijdraagt tot onze rust en ons behoud, en wij zullen niet alleen beschermd zijn tegen elk soort kwetsuur maar, als het hem goeddunkt, deze kwetsuren en rampen zelfs als een geschenk en een eer beschouwen.

De geest wendt alles, zonder onderscheid, in zijn voordeel aan. Dwalingen en dromen gebruikt hij als nuttig en legitiem materiaal om ons zekerheid te geven en tevreden te stellen. Er is gemakkelijk te zien dat het de prikkel van onze geest is die onze pijn zo fel en ons genot zo diep maakt. Dieren bij wie de geest aan de leiband loopt, laten hun vrije, natuurlijke gevoelens aan hun lichaam over en zijn dientengevolge bij elke soort vrijwel identiek, zoals we zien aan de gelijkvormigheid van hun reacties. 

Het lijkt aannemelijk dat wij er beter aan toe zouden zij wanneer wij geen inbreuk maakten op de bevoegdheid die ons lichaam hierin toebehoort, en dat de natuur het een juiste en gematigde instelling ten opzichte van genot en pijn heeft gegeven. Deze moet wel juist zijn, daar zij algemeen en bij allen gelijk is. Maar aangezien wij ons van de natuurwetten hebben losgemaakt en ons hebben overgegeven aan de rusteloze ongebondenheid van onze fantasieën, laten we dan tenminste onszelf helpen die in de meest aangename richting te sturen.

Rijkdommen

Dat onze mening de dingen waarde verleent, kan men daaruit opmaken dat we veel dingen die we beoordelen niet eens bekijken en alleen maar oog hebben voor onszelf. We kijken niet naar hun eigenschappen, noch naar hoe ze gebruikt worden, maar alleen naar wat het ons kost om ze te verkrijgen, alsof dat een deel van hun wezen is; en wat hen betreft, wij noemen waarde niet wat zij ons geven, maar wat wij voor hen gegeven hebben. In dit opzicht zijn we, geloof ik, uitstekende boekhouders van onze investeringen.

Die leveren ons iets op naarmate ze ons iets kosten en juist omdat ze ons iets kosten. Onze opvattingen laten nooit toe dat die kosten er niet uit komen. De koopprijs geeft waarde aan de diamant, de moeilijkheid aan de deugd, het lijden aan de boetedoening en de bittere smaak aan het medicijn. Er was eens iemand die om tot armoede te komen zijn geld in diezelfde zee gooide die zoveel anderen wijd en zijd afzoeken om er rijkdommen uit op te vissen. Epicurus zegt dat rijk worden de problemen niet opheft, alleen verandert. In werkelijkheid is het niet de armoede, maar de overvloed die gierig maakt.

Ik wil u graag vertellen wat ik zelf op dit vlak ervaren heb. Ik heb sinds ik mijn kinderjaren ben ontgroeid in drieërlei omstandigheden geleefd. De eerste periode, die bijna twintig jaar geduurd heeft, leefde ik, daar ik geen andere dan toevallige middelen had en ik afhankelijk was van wat anderen regelden en aan hulp boden, zonder vaste inkomsten en regels. Omdat mijn uitgaven geheel bepaald werden door de grillen van het lot, ging ik vrolijker en onbezorgder met geld om. Nooit was ik er beter aan toe. Het is mij nooit overkomen de beurs van mijn vrienden gesloten te vinden, daar ik mijzelf had ingeprent dat het een allesoverheersende noodzaak is nooit in gebreke te blijven als de termijn die ik op mij had genomen om mij van mijn schuld te kwijten, verstreken was.

Iedereen is er even goed of slecht aan toe als hij zelf vindt

In mijn tweede periode had ik geld. Toen ik daar eenmaal de smaak van te pakken had, legde ik al gauw reserves aan die aanzienlijk waren voor iemand van mijn omstandigheden, daar ik van mening was dat men pas van ‘iets hebben’ kan spreken voor zover dat bezit boven de lopende uitgaven uitgaat, en dat men niet op iets kan vertrouwen dat men nog hoopt te ontvangen, hoe onbetwijfelbaar die inkomsten ook mogen zijn. Want, zei ik, als ik nu eens door zus of zo’n ramp word overvallen, wat dan? En ten gevolge van die onzinnige en fnuikende verzinsels begon ik het slim aan te leggen en me met deze onnodige reserves tegen alle noodgevallen in te dekken.

Ging ik op reis, dan had ik nooit het gevoel genoeg bij me te hebben. En hoe meer ik me met geld beladen had, des te meer had ik me ook beladen met angst; nu eens over de veiligheid van de wegen, dan weer over de betrouwbaarheid van degenen die mijn bagage onder hun hoede hadden; evenals anderen die ik ken was ik er nooit zeker van als ik die niet voor mijn ogen zag. Liet ik mijn geldkist thuis, wat een verdenkingen en netelige gedachten koesterde ik dan niet en wat erger is: gedachten die ik tegen niemand kon uitspreken! 

Geestelijk was ik er altijd mee bezig. Al bij al kost het meer moeite geld te bewaren dan te verwerven. En ook als ik me niet helemaal zo gedroeg zoals ik hier beschrijf, kostte het me in elk geval moeite het niet te doen. Voordeel had ik hier weinig of niet van: dat ik minder te besteden had maakte niet dat het minder zwaar op mij drukte. Want, zoals Bion placht te zeggen, wanneer men hem een haar uitrukt wordt een man met haar even kwaad als een kaalkop; en wanneer u eenmaal aan een bepaalde berg geld gewend bent en daarop uw zinnen hebt gezet, staat die u niet meer vrij ter beschikking – u durft er niets meer vanaf te knabbelen. 

Verzachtend middel

Ik bleef enkele jaren in deze toestand. Een of andere goede geest haalde mij eruit en deed mij al dat sparen vaarwel zeggen toen het genoegen dat ik aan een bepaalde, zeer kostbare reis beleefde deze dwaze ideeën omverwierp. Daardoor ben ik tot een derde leefwijze vervallen, die (ik zeg hoe ik het ervaar) stellig veel aangenamer en ordelijker is: ik laat nu mijn uitgaven gelijk opgaan met mijn inkomsten; soms lopen de eerste voorop, dan weer de laatste; maar ontlopen doen ze elkaar nooit veel.

Ik leef van dag tot dag en ben tevreden als ik genoeg heb voor de gewone behoeften van het moment; aan de buitengewone zou door alle voorzieningen van de wereld nog niet voldaan kunnen worden. En het is een dwaasheid te verwachten dat we door het lot ooit tegen het lot zelf voldoende bewapend worden. Wij moeten dit met onze eigen wapens bestrijden; die van het toeval zullen ons op het kritieke moment in de steek laten.

Welstand en gebrek zijn dus afhankelijk van de mening die ieder daarover heeft; rijkdom en in niet mindere mate roem en gezondheid hebben even veel moois en prettigs als degene die ze bezit eraan verleent. Iedereen is er even goed of slecht aan toe als hij zelf vindt. Iemand is tevreden omdat hij daar zelf van overtuigd is en niet omdat de mensen denken dat hij het is. Op dat punt kan alleen geloof iets werkelijks en wezenlijks bereiken.

De fortuin doet ons goed noch kwaad: zij verschaft ons slechts het materiaal en het zaad dat onze geest, die machtiger is dan zij, bewerkt en gebruikt zoals het hem behaagt, daar hij immers als enige zijn eigen toestand veroorzaakt, en zelf in de hand heeft of hij gelukkig of ongelukkig is. De uiterlijke omstandigheden nemen de smaak en de kleur van onze innerlijke gesteldheid aan, evenals kleren ons warm houden niet door hun warmte maar door de onze, die zij in staat zijn te bewaren en in stand te houden; als men er een koud object mee zou bedekken, zouden zij er dezelfde functie mee vervullen ten aanzien van de kou; op deze wijze bewaart men sneeuw en ijs.

Zoals studeren een kwelling is voor de luiaard en het zich onthouden van wijn dat is voor de dronkaard, en zoals soberheid een straf is voor de verkwister en lichaamsoefening een pijniging voor de slappeling en de nietsnut, zo is het ook met het overige. De dingen zijn als zodanig niet zo pijnlijk en moeilijk; ze worden dat door onze zwakheid en slapheid. Om over grote en verheven dingen te oordelen heeft men een geest van hetzelfde kaliber nodig; anders schrijven wij er gebreken aan toe die van onszelf zijn. 

Een rechte roeiriem lijkt krom in het water. Het is niet alleen van belang dat men iets ziet, maar ook hoe men het ziet. Welaan nu. Er zijn zoveel redeneringen die de mensen op verschillende manieren overreden de dood te verachten en pijn te verdragen; waarom vinden we er nooit een die voor ons effectief is? Waarom past niet ieder, uit zo’n groot aantal veelsoortige ideeën die anderen overtuigd hebben, er een op zichzelf toe die het beste bij zijn karakter past? En als hij een sterk en reinigend medicijn, dat het kwaad met wortel en tak uitrukt, niet kan verdragen neemt hij maar een verzachtend middel om de kwaal wat te verlichten.

Overigens ontkomt men niet aan de filosofie door bovenmatig te benadrukken hoe erg de pijn en hoe zwak de mens is. Want dan wordt zij gedwongen haar toevlucht te nemen tot dit onweerlegbare antwoord: al is het ellendig om in nood te leven, er is in elk geval geen enkele noodzaak om dat te doen. Niemand is er langdurig slecht aan toe dan door zijn eigen schuld. Wie niet de moed heeft om hetzij de dood hetzij het leven te dragen, en niet wil vluchten noch weerstand bieden – wat moet men met zo iemand beginnen?

Dit is een ingekorte en bewerkte versie van het essay Dat ons gevoel voor goed en kwaad grotendeels afhangt van de mening die we daarover hebben (1580) van Michel de Montaigne, dat in 1993 verscheen in De essays, uitgegeven door Boom. Vertaling: Frank de Graaff.