Home Pessimisme: het komt er op aan niets te hopen, en zelfs dat niet

Pessimisme: het komt er op aan niets te hopen, en zelfs dat niet

Door Jan Sietsma op 30 november 2009

Cover van 10-2009
10-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

– Is de pessimist hinderlijk, tegendraads en irrationeel?
– Of weet juist de zwartkijker door zijn bescheidenheid rampen te voorkomen?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

In het alledaagse taalgebruik is pessimisme het synoniem voor de neiging van sombere mensen om altijd een kwade afloop te vermoeden. In hun zwartgalligheid zweren zij bij de wet van Murphy: alles wat slecht kan aflopen, loopt ook slecht af. Die eenzijdigheid heeft ertoe geleid dat de term het scheldwoord is geworden voor een tegendraadse, hinderlijke of irrationele opvatting. Pessimisten verdienen onze aandacht niet: als het geen recalcitrante querulanten zijn, dan toch zeker provocerende poseurs, die ons een vrijbrief voor zelfmoord willen toestoppen. In het gunstigste geval kunnen wij om hen lachen; hun overtrokken stellingen en galgenhumor werken ontegenzeggelijk op de lachspieren.
Deze associaties doen het pessimisme geen recht; het is namelijk geen melancholie, cynisme, scepticisme, relativisme of de laatste column van Hans Dorrestijn. Het pessimisme is een denktraditie waarin grenzen worden gesteld aan de menselijke eigenwaan; of het nu de overtuiging betreft dat wij door humanitaire interventies een democratie kunnen stichten in onherbergzame oorden, of de gedachte dat wij als mens uniek zijn en ver boven alle diersoorten verheven, de pessimist is de grote ontkenner van dergelijke hoogmoedige denkbeelden die in de praktijk vaak tot rampen leiden.
Het woord ‘pessimisme’ is afgeleid van het Latijnse pessimus, dat ‘het slechtste’ betekent. De Duitse schrijver Georg Lichtenberg gebruikte het woord Pessimismus al in 1766, maar het duurde ongeveer tot de tweede helft van de negentiende eeuw voordat de term in Europa algemeen in gebruik raakte. Het tegendeel van pessimus is optimus, of, in zijn onzijdige vorm, optimum, een woord dat in het boek Essais de théodicée (1710) van de achttiende-eeuwse filosoof en wiskundige Gottfried Leibniz een centrale rol speelt. Franse schrijvers noemden het filosofische systeem van Leibniz daarom optimisme. Toen Voltaire zijn roman Candide ou l’optimisme (1759) publiceerde, waarin hij het optimistische wereldbeeld van Leibniz in de figuur van dr. Pangloss hekelde, werd hij beschuldigd van pessimisme.

Tijd
Het optimisme en zijn stiefkind de vooruitgangsidee zijn, net als het pessimisme, alleen maar mogelijk door onze moderne tijdsopvatting. Deze notie van tijd bestaat erin dat zij lineair is. De voorstelling van de tijd als iets wat niet circulair of cyclisch is, maakt het denkbeeld mogelijk dat de mens zijn toekomst kan vormgeven. Zo voltrokken zich de Franse en de Industriële Revolutie en is de ideologie ontstaan dat de mens (als een vrij en autonoom wezen) zijn lot door wetenschap en techniek kan bepalen. Vanaf de negentiende eeuw verkondigden de socialistische of marxistische utopisten dat het geluk voor de mensheid aanstaande was of voor het grijpen lag – maar zij niet alleen. In onze liberale westerse maatschappij koesteren we nog steeds het denkbeeld dat de beperkingen en ongemakken van het mens-zijn in laatste instantie overwonnen kunnen worden.
Voor de pessimist bestaat er geen vooruitgang, al is het een misvatting te denken dat de geschiedenis voor hem gelijkstaat aan achteruitgang. Het pessimisme is niet het tegenovergestelde van de vooruitgangsidee, maar de ontkenning ervan: het schetst geen historisch verhaal van het verval, maar loochent de gedachte dat ons heden de zoveelste opgaande schrede is van een mensheid die onderweg is naar het allerhoogste. Verre van zich te wagen aan apocalyptische voorspellingen of zich anderszins op speculatieve wijze met de toekomst bezig te houden, kijkt de pessimist naar het verleden – naar onze afkomst en naar de menselijke geschiedenis – om te zien of onze tijd wezenlijk verschilt van voorgaande perioden.
De belofte dat de mensheid zou worden bevrijd door technologie en wetenschappelijke kennis is gelogenstraft door de twintigste eeuw. Nu is er niemand (ook geen pessimist) die zal ontkennen dat wij door de rede dingen tot stand hebben gebracht die getuigen van vernuft en vindingrijkheid, en dat er binnen de wetenschap en techniek wel degelijk vooruitgang wordt geboekt. Maar hoe hard wij ook de lofzang zingen van openhartoperaties, diepvriespizza’s en automatische transmissie, concentratiekampen, stijgende zeespiegels en files zijn evenzeer mogelijk geworden door de ongebreidelde verspreiding van de techniek.

Utopie

Juist een naïef geloof in het goede, zo betoogt aartspessimist John Gray in Zwarte Mis (2007), kan leiden tot ellende. Gray doelt onder andere op de utopie: de overtuiging dat de hemel op aarde is na te bouwen. Wie bijvoorbeeld denkt dat dergelijke utopische verlangens met de val van de Muur tot het verleden zijn gaan behoren, komt bedrogen uit. Ook Bush trachtte via invasies in Irak en Afghanistan een nieuwe wereldorde te stichten, volgens Gray een gevaarlijke ideologische cocktail van Amerikaans religieus fundamentalisme en Europees Verlichtingsfundamentalisme. Dat leidt niet alleen tot de overtuiging dat deze wereld te verbeteren is, maar vooral dat wij de blauwdruk daarvan in handen hebben.
Als schaduwen van het vooruitgangsdenken hebben het pessimisme en de zelfkritiek van de rede al ten tijde van de Verlichting hun opmars gemaakt. Jean-Jacques Rousseau (1712-1778) hekelde reeds het Grote Verhaal van de vervolmaakbaarheid van mens en samenleving door kennis en kunde, dat hij vond getuigen van ijdelheid en zelfgenoegzaamheid. Er is weinig tijd voor nodig om te bedenken waar de pretentieuze ideeën vandaan zijn gekomen dat de mens als een bijzondere soort moet worden beschouwd en dat de wereld tot zijn heil is geschapen: de religie. Maar ook in het moderne mensbeeld – al dan niet stilzwijgend onderschreven door humanisten, politici en andere verlossers van de mensheid – zijn de allusies op ‘de kroon der schepping’, ‘rentmeesterschap’ en ‘vrije wil’ zelden ver te zoeken.

Geslachtsdrift
Arthur Schopenhauer (1788-1860) komt de eer toe dat hij, meer dan wie ook binnen de filosofie, de mens een plaats onder de dieren heeft gewezen. In zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling (1818) beargumenteert hij dat de kern van de realiteit de wil tot leven is. Dat is een extreem sterke drang, met als enige doel om het leven in stand te houden en zo lang mogelijk voort te zetten. Als zelfbewuste wezens ervaren wij de hevigheid en rusteloosheid van dit streven bijvoorbeeld als geslachtsdrift. De wil tot leven is dan ook niet het gevolg van een bewuste keuze: wij worden niet door het verstand voortgetrokken, zegt Schopenhauer, maar door de wil van achteren geduwd. Ons bewuste ik loopt aan de leiband van een onredelijke en onbewuste drang tot bestaan. Nu kunnen wij de motieven wel aanwijzen op basis waarvan wij een bepaalde handeling verrichten, maar dit heeft niets met keuzevrijheid uit te staan: de wil is vrij, wij niet.
Ondanks onze wezensverwantschap met het dier – geboren worden, eten, slapen, voortplanten, sterven – erkent Schopenhauer het unieke menselijke vermogen tot reflectie, maar dit is vaker de oorsprong van leed dan van vreugde. Een van de bronnen van het menselijk ongeluk is dat de mens – het historische dier, zoals Friedrich Nietzsche hem noemt – besef heeft van verleden en toekomst. Een dier heeft dit vermogen niet, evenmin beschikt hij over zelfbewustzijn: alles wat een dier overkomt, overkomt het als het ware voor de eerste keer. Wij, mensen, kennen dit eeuwige nu niet: wij herinneren ons het verleden en anticiperen op de toekomst. In alles wat wij doen zijn wij gebonden aan het medium van de tijd, waardoor de nietigheid van alle dingen zich openbaart en niets zijn waarde kan behouden. Terwijl de tijd als een zwart gat alle duurzaamheid verzwelgt, vergroot ons tijdbewustzijn ons lijden, aangezien wij, in tegenstelling tot dieren, herinneringen bewaren aan wat wij hebben verloren en aan wat er niet meer is.
Met zelfbewustzijn en daarmee het besef van tijd verschijnen angst, onzekerheid, wroeging en spijt ten tonele. Angst voor de dood, bijvoorbeeld, die – de statistieken wijzen het uit – ons allen wacht. Wij weten dat wij eindig zijn en het leven zich ophoudt tussen twee oneindigheden. Ieder moment van ons wakende en slapende bestaan, bij iedere zucht uit ons tere gestel, zijn we op weg naar de dood.
Wij houden ons maar amper staande. We leven onder een lege hemel, waaruit wij alle goden hebben geschoten, in een onverschillige wereld die ons bij miljoenen produceert, maar geen garanties voor ons welzijn kan geven, en in aanwezigheid van andere mensen die ons naar het leven staan. Daarbij is ons geluk tijdelijk, schaars en zelfs onwerkelijk. Schopenhauer, maar ook Freud, wijst erop dat wat wij ‘geluk’ noemen een terugkeer is naar een toestand van prikkelloosheid, van rust: ‘Wij voelen de pijn, niet de pijnloosheid; wij voelen de zorgen maar niet de zorgeloosheid; de angst maar niet de veiligheid. […] Dat bepaalde dagen van ons leven gelukkig waren, merken we pas nadat ze hebben plaatsgemaakt voor ongelukkige dagen.’ Onze driftbevrediging is het verlichten van de pijn die al ons streven is. Wie wil, lijdt al. Maar misschien lijden wij minder aan de pijn zelf dan aan de gedachte dat ons lijden geen enkele zin heeft.

Zelfmoord
Deze overwegingen roepen uiteraard de vraag op of er manieren zijn om aan het lijden te ontkomen. Zelfmoord, als een manier om het bewustzijn uit te schakelen, is geen afdoende middel. De zelfmoordenaar wil het leven nog steeds, stelt Schopenhauer; hij is namelijk alleen teleurgesteld over de omstandigheden waaronder hij het heeft aangetroffen. Ook de Frans-Roemeense denker Emil Cioran (1911-1995) wijst deze schijnbare probate uittreding af: het getuigt immers van een geloof in het nut en de waarde van onze daden. Volgens hem plegen alleen optimisten zelfmoord.
John Gray betuigt zich eveneens terughoudend. Er is geen manier om aan het lijden te ontkomen; wel zijn er tactieken om het te leren dragen. Tegenover de overspannen verwachtingen dat de wereld weldra in een Hof van Eden zal worden omgetoverd en dat het lijden tot het verleden zal behoren, stelt Gray een pleidooi voor bescheidenheid, terughoudendheid en tolerantie. Let wel: niet om de wereld beter te maken, maar om erger te voorkomen. Als we eenmaal hebben afgerekend met alle drogbeelden van het vooruitgangsdenken, is het resultaat niet per se een apathisch nihilisme: ‘Het goede leven beduidt rust – zonder te hopen op een wereld zonder oorlog. Het beduidt dat wij de vrijheid moeten koesteren – in de wetenschap dat zij een pauze is tussen tirannie en anarchie.’ Gray beschrijft zelfs iets wat neigt naar een ideaal, namelijk dat van modus vivendi: wij hoeven het niet in alles met elkaar eens te zijn, en wij hoeven geen toekomst te delen. Als wij maar manieren vinden om het met elkaar uit te houden. Een allesoverkoepelende consensus is daarvoor niet nodig en zelfs gevaarlijk – zolang wij elkaar maar niet voor de voeten lopen.
De grootste zwartkijker zal dit ongetwijfeld nog ontmaskeren als een illusie. Mensen zullen elkaar altijd in de weg lopen, zal hij aanvoeren, als ze daar een greintje voordeel uit kunnen halen. Zelfs modus vivendi is te hoog gegrepen. Misschien, maar deze pessimist in extremis moet één ding beseffen: de gedachte dat wij onszelf van alle illusies kunnen bevrijden is mogelijk de grootste illusie. Het komt er uiteindelijk op aan niets te verwachten en niets te hopen, en zelfs dat niet.