Home Historisch profiel Schopenhauer: egoïsme, kwaadaardigheid & medelijden
Historisch profiel

Schopenhauer: egoïsme, kwaadaardigheid & medelijden

We worden gedreven door blind egoïsme, volgens Arthur Schopenhauer. Hij doet een beroep op medelijden, met mens én dier.

Door Jan Sietsma op 21 september 2010

Arthur Schopenhauer filosoof wil

We worden gedreven door blind egoïsme, volgens Arthur Schopenhauer. Hij doet een beroep op medelijden, met mens én dier.

08-2010 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Arthur Schopenhauer liet de mensheid lessen na uit een filosofisch strafkamp. Hij gaf de menselijke eigenwaan stokslagen met het meest expressieve, soepele en aanschouwelijke wijsgerige proza van de afgelopen eeuwen. Als eerste denker uit de geschiedenis beschreef hij de mens als een van de dieren en maakte hij duidelijk dat hem aan gene zijde geen heil wachtte en dat het geluk in het ondermaanse schaars en futiel was.

Met niet-aflatende hardnekkigheid wees Schopenhauer erop dat al wat bestaat, leeft en ademt de belichaming is van een redeloze, blinde, doelloze en onverzadigbare wil tot leven die oneindig is in zijn streven. Wij gaan er vaak van uit dat de wil een zelfstandig, geestelijk vermogen is op basis waarvan wij doelbewust handelen. Maar de wil in schopenhaueriaanse zin onttrekt zich aan onze controle. Wij beschikken niet over de wil, maar zijn eraan onderworpen. We leven niet, maar worden geleefd door deze onbewuste, nietsontziende drang. Onder ‘wil’ verstaat Schopenhauer zowel het geheel van onze psychische processen als het principe dat deze aanstuurt. Het toonbeeld hiervan is de seksuele begeerte, maar daarnaast zijn er zeer veel beweegredenen, emoties, stemmingen en ervaringen die ons, buiten ons bewuste zelf om, in onze greep kunnen krijgen en houden.

Ook in wat wij bewust willen zijn we niet vrij. Schopenhauer verdedigt het determinisme. Volgens hem liggen onze handelingen noodzakelijk vast, net zoals een steen noodzakelijk naar beneden valt. Zolang er geen externe obstakels zijn – denk bijvoorbeeld aan repressief regime of een ernstige ziekte – kan ik doen wat ik wil. Maar ik kan niet met zekerheid zeggen dat ik in een bepaalde situatie ook het tegengestelde had kunnen willen. Volgens Schopenhauer is wat wij de vrijheid van de wil noemen slechts de vrijheid om te handelen zoals wij willen.

Het is waarschijnlijker dat we lood in goud kunnen veranderen dan dat we de mens kunnen verbeteren

Stel, dat ik met mijn net gekochte gordijnen thuis zit en dat ik in de winkel ook de aanschaf van jaloezieën heb overwogen, maar dat niet echt heb gewild. Ik kan me voorstellen dat ik zowel de gordijnen als de jaloezieën had gewild, maar gegeven de omstandigheden kan ik niets anders willen dan wat ik daadwerkelijk wil: ik hang even later de gordijnen op. De gedachte dat ik in die gegeven situatie ook de jaloezieën had kunnen willen, is fictief.

Door zijn ondergraving van de vrije wil lijkt Schopenhauer iedere ethiek onmogelijk te maken. Wat rest er immers nog aan (potentiële) goedheid wanneer de mens gekluisterd is in een causale keten en overgeleverd is aan de blinde wil tot leven?

Volgens Schopenhauer blijft er wel degelijk iets over: het medelijden.

Geen geboden

De ethiek is het onderwerp van het vierde boek van De wereld als wil en voorstelling (1819). Daarnaast heeft Schopenhauer twee zelfstandige opstellen over dit onderwerp gepubliceerd. Ze verschenen in 1840 onder de titel Die beiden Grundprobleme der Ethik. Het eerste is de verhandeling Über die Freiheit des menschlichen Willens (1839), over de – vermeende – vrijheid van de wil; het tweede is Über die Grundlage der Moral (1840), waarin hij de grondslag van de moraal opstelt. Recent verscheen voor het eerst een Nederlandse vertaling van dit laatste opstel: Dat ben jij. De grondslag van de moraal.

Schopenhauer stuurde beide werken in voor twee prijsvragen, die respectievelijk door het Noorse en het Deense Genootschap voor Wetenschappen waren uitgeschreven. Het eerste werd bekroond, het tweede niet (al was Schopenhauer de enige deelnemer.)

Alle morele handelingen richten zich volgens Schopenhauer naar één principe. Alle ethici zijn het er naar zijn idee over eens dat het neerkomt op: Neminem laede, imo omnes quantum potes juva – Doe niemand kwaad, maar help daarentegen een ieder zoveel je kunt. (Schopenhauer had de wat pedante onhebbelijkheid alleen Engelse citaten en uitdrukkingen naar het Duits te vertalen. De Griekse vertaalde hij ook, maar dan naar het Latijn.)

Meer lezen over Schopenhauer en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Het bovenstaande principe was geen gebod. Schopenhauer ontwikkelde een zuiver beschrijvende ethiek. In De wereld als wil en voorstelling schreef hij dat we deugdzaamheid niet kunnen leren: ‘Het zou net zo dom zijn te verwachten dat onze morele stelsels deugdzame, edele en heilige mensen voortbrengen, als dat het dom is te denken dat onze kunstfilosofie dichters, beeldhouwers en musici creëert.’

Schopenhauer ziet af van iedere normativiteit omdat de mens volgens hem geen vrije wil heeft, zoals hierboven is uitgelegd. De mens is immers wel vrij om te handelen (aangenomen dat hij bijvoorbeeld niet in de gevangenis zit), maar hij is niet vrij om te willen wat hij wil. Wie zegt dat een mens iets behoort te doen, gaat ervan uit dat diegene dat ook kan doen. Maar aangezien onze wil en de buitenwereld in een onverbiddelijke oorzakelijke relatie tot elkaar staan, is het spreken van plicht, moeten of gebieden onzinnig. Ieder ‘gij zult’, of het nu om een wereldlijke of een theologische moraal gaat, wijst Schopenhauer af.

Egoïsme

Daar komt nog bij dat veel van onze zogenaamde morele handelingen helemaal niet aan morele motieven ontspringen, maar uit een verkapte vorm van egoïsme. Wat wij doen of laten komt vaak voort uit angst bestraft te worden of in de hoop beloond te worden. Schopenhauer is een ‘gezindheidsethicus’, iemand die de morele waarde van een handeling beoordeelt op basis van de intentie. Het eindresultaat mag in sommige gevallen hetzelfde zijn – denk aan een zoon die zijn bedlegerige moeder bijstaat –, maar het maakt voor Schopenhauer moreel gezien nogal wat uit of een daad uit liefde ontspringt of uit de hoop op een wijziging in het testament.

Wanneer we onze blik naar binnen richten, treffen we daar het geweten aan, maar daarvoor heeft Schopenhauer weinig goede woorden over. Volgens hem bestaat het uit ‘1/5 mensenvrees, 1/5 angst voor de goden, 1/5 vooroordeel, 1/5 ijdelheid en 1/5 gewoonte’. Niettemin stelt hij dat er zoiets als een natuurlijke morele aanleg in de mens bestaat, die langs antropologisch-empirische weg moet worden vastgesteld.

Schopenhauer, zelf poedelbezitter, spreekt schande van de miskenning van dieren

Hiertoe inventariseert hij de drijfveren die tot handelen kunnen aanzetten. De meest fundamentele drijfveer, ‘zowel in de mens als in het dier, is het egoïsme, dat wil zeggen de drang naar leven en welzijn’. Schopenhauer noemt het natuurlijk, grenzeloos en kolossaal – ‘Het overheerst de wereld.’ Daarnaast onderscheidt hij als basale drijfveer kwaadaardigheid, die vele vormen kan aannemen, zoals agressie, rancune en wreedheid. Terwijl het egoïsme een streven is naar het bevorderen van het eigen welzijn, richt kwaadaardigheid zich op het benadelen van of op het genieten van het ongeluk van een ander.

Tot slot is er in de mens de drijfveer van het medelijden aanwijsbaar: het verlangen om anderen niet te schaden en hen bij te staan, soms met het gevaar het eigen welzijn op het spel te zetten. Deze drie drijfveren, inclusief het medelijden, komen in een ieder voor, zij het in ‘ongelooflijk verschillende mate’. Sterker nog: de verhouding waarin ze voorkomen ligt bij onze geboorte al vast en is nadien niet te veranderen. Ons eigen karakter kunnen we enkel leren kennen door na te gaan op basis van welke motieven we in ons leven hebben gehandeld.

Wonder

Schopenhauer schrijft dat medelijden het mysterie van de ethiek is, en het is duidelijk waarom. Gezien de overweldigende aanwezigheid van het egoïsme, dat rechtstreeks voortvloeit uit de wil tot leven, is het eigenlijk ondenkbaar dat iemand zijn eigen geluk en welzijn in de waagschaal zou stellen. Schopenhauer noemt dat zelfs een keer ‘een wonder’. Toch zijn er in de wereld onmiskenbaar daden aanwijsbaar die uit medelijden voortkomen. Medelijden bestaat hierin dat het onderscheid tussen ik en niet-ik oplost; wie medelijden kent, identificeert zich op een bepaalde manier met de ander: ‘In hem lijd ik mee, hoewel zijn huid mijn zenuwen niet omvat.’ Alleen door het slechten van de kloof tussen ik en de ander kan ‘zijn lijden voor mij een motief tot handelen worden’. Schopenhauer wijst er nadrukkelijk op dat medelijden niet ontstaat doordat we ons in de ander verplaatsen en vervolgens doen alsof wij het lijden van de ander in ons ervaren. De ander lijdt, niet ik. Alleen in zijn persoon en niet in het mijne voel ik, tot mijn verdriet, zijn lijden.

We kunnen elkaar beter met ‘lotgenoot’ dan met ‘meneer’ of ‘mevrouw’ aanspreken

De vraag of we het ons aangeboren medelijden kunnen versterken of verder kunnen ontwikkelen, beantwoordt Schopenhauer uiteraard ontkennend. Naar zijn zeggen is het nog waarschijnlijker dat we lood in goud kunnen veranderen dan dat we de mens moreel kunnen verbeteren. ‘Velle non discutur – Het willen kan niet worden onderwezen,’ zegt hij Seneca meer dan eens na. Het verschil tussen een goed en een slecht mens komt in laatste instantie neer op een verschillende metafysische zienswijze. Maar alvorens dat te verduidelijken is het van belang te laten zien hoe Schopenhauer met zijn ethiek de heersende moraal van zijn tijd (en daarmee deels onze moraal) bekritiseerde.

Dierenbescherming

Schopenhauers ethiek is volledig ontdaan van goddelijke en wereldlijke plichten. Alleen handelingen die uit niet-egoïstische motieven voortvloeien, hebben morele waarde. Daarom ziet Schopenhauer geen reden om zelfmoord, dat tot in de twintigste eeuw strafrechtelijk was verboden, af te keuren. Evenmin dienen onanie en sodomie tot het domein van de moraal te worden gerekend. Maar ook nu nog heeft de joods-christelijke goegemeente, zeker in de Verenigde Staten, niet afgeleerd een morele banvloek over die handelingen uit te spreken.

De atheïst Schopenhauer kapittelt de verreikende invloed van de christelijke moraal ook waar het de opstelling jegens dieren betreft. Hoewel Schopenhauer het christendom roemt omdat het mensenliefde heeft gepredikt (‘Help een ieder zoveel je kunt’), heeft het nagelaten een goede behandeling van dieren voor te schrijven. In Dat ben jij. De grondslag van de moraal noemt Schopenhauer de ontroerende poging van een christelijke auteur om uit het Nieuwe Testament de eis af te leiden dat we dieren moeten beschermen. De schrijver komt volgens Schopenhauer niet verder dan de vaststelling dat de Verlosser in aanwezigheid van twee stuks vee is geboren. Het christendom heeft de mens ten onrechte van de dierenwereld losgemaakt, vindt hij. Naar zijn idee is deze fout een gevolg van de schepping uit het niets: ‘Volgens Genesis 1 levert de Schepper alle dieren over aan de mens, als dingen, en zonder op een goede behandeling aan te dringen, wat zelfs een hondenverkoper meestal doet als hij een van zijn dieren wegdoet.’

Schopenhauer, jarenlang poedelbezitter en in 1841 een van de oprichters van de dierenbescherming in zijn woonplaats Frankfurt, spreekt schande van deze moraal ‘die het eeuwige wezen miskent, dat in alles zit wat leven heeft en dat uit alle ogen […] onpeilbaar en betekenisvol schijnt’. De ware grondslag van de moraal is, kortom, dat wij in anderen (en ook in dieren) ons eigen ware wezen herkennen.

Dat maakt ethiek tot een kwestie van de wereld goed zien. Voor een goed mens is de ander geen ‘niet-ik’, maar een ‘ik nogmaals’, dus precies iemand zoals ik, aldus Schopenhauer. ‘Daarom is zijn verhouding met ieder ander in de grond vriendschappelijk: hij voelt zich innerlijk met alle wezens verwant, hij neemt onmiddellijk deel aan hun wel en wee en neemt in vast vertrouwen aan dat zij er ook zo over denken.’

Schopenhauer zegt dat we elkaar beter met ‘lotgenoot’ dan met ‘meneer’ of ‘mevrouw’ kunnen aanspreken. Hij erkent dat dit vreemd mag klinken, maar het stelt de ander naar zijn idee in het juiste daglicht en herinnert ons aan wat het meest noodzakelijk is: ‘tolerantie, geduld, consideratie en naastenliefde, waaraan iedereen behoefte heeft en die daarom iedereen elkaar verschuldigd is.’