Home Herfsttij van het liberalisme

Herfsttij van het liberalisme

Door Jan Vorstenbosch op 05 maart 2013

01-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Het is moeilijk te geloven dat de verworvenheden van het liberalisme – individuele vrijheid, scheiding van kerk en staat, vrije meningsuiting – ooit zullen verdwijnen. Maar bij de dood van de grootste politieke filosoof van de twintigste eeuw, de links-liberaal John Rawls, is het duidelijk dat de klad er goed in zit. ‘Het volk’, geschoold door Big Brother en reality tv, zit niet meer te wachten op onpersoonlijke, rationalistische formuleringen van rechtvaardigheid. Het valt voor een nieuwe vorm van politiek bedrijven, gefundeerd op emotie, sex-appeal, strijd en tv-personality.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Op 6 mei 2002 stierf Pim Fortuyn een gewelddadige dood door de hand van een redeloze eenling. Op zondag 24 november stierf John Rawls, de belangrijkste politieke filosoof van de twintigste eeuw, op 82-jarige leeftijd een vreedzame dood temidden van zijn familie. Het gaat ver, misschien te ver, om bij de eerste gebeurtenis te denken: wie wind zaait, zal storm oogsten. De dood van Rawls zullen in ieder geval velen ervaren als een passend einde van een levenslange activiteit van paciferend politiek denken.
Het is verleidelijk om leven, werk en dood van Fortuyn en Rawls tegenover elkaar te zetten. Fortuyn, de flamboyante provocateur en antagonist, wiens politiek mede dreef op charisma en sex-appeal, maar ook op rancune, en die, al dan niet gewild, een voor Nederland ongekende volkswoede deed ontbranden. Rawls daarentegen, de bedachtzame hoogleraar die in zijn werk vorm gaf aan de vraag hoe een rechtvaardige, moderne democratische samenleving, gekenmerkt door diversiteit, eruit behoort te zien. Rawls was een liberaal die zowel de fundamentele vrijheidsrechten van iedere burger als de claims van democratische gelijkheid in zijn politieke theorie verwoordde. Hij was zich terdege bewust van de gevaren die de politiek bedreigen – en die we de laatste maanden in de schijnbaar vreedzame Nederlandse democratie voorbij hebben zien komen: conflict, relativisme, geweld en irrationaliteit. Rawls ontwikkelde geleidelijk aan een methode om zijn politieke ideeën omtrent recht en rechtvaardigheid te onderbouwen. Het resultaat is het in 1972 verschijnende A theory of justice dat al snel erkend wordt als een standaardwerk. Het wordt het vliegwiel voor een ongekende renaissance van de normatieve politieke filosofie. In zijn nadagen richt hij zich nog een keer op om zijn ideeën toe te passen op de internationale politiek, in toenemende mate strijdtoneel bij uitstek, om zijn geloof in consensus en redelijkheid te belijden. Gemeten aan welke standaard van citatenindexering dan ook, Rawls zou ver bovenaan eindigen. Dat is een mooie prestatie voor iemand die zichzelf niet creatief genoeg vond voor de muziek, niet intelligent genoeg voor de fysica en niet fysiek sterk genoeg voor de professionele sport – Rawls was in zijn jonge jaren een veelbelovend atleet.

Geen groter contrast, als het om de idee en de inzet van het politieke gaat, dan tussen de politieke filosofie en de manier waarop Fortuyn politiek bedreef. Kenmerkend voor de filosofie van Rawls is een rationalistische en onpersoonlijke inslag. Sterker nog: in A theory of justice ontwikkelt Rawls een idee van rechtvaardigheid waarbij burgers onwetend zouden moeten zijn van hun persoonlijke levenskansen. Er van uitgaande dat in een samenleving zaken als macht, eigendom en talent ongelijk zijn verdeeld, is het de vraag hoe een rechtvaardige samenleving in te richten zonder dat dit ten koste gaat van individuele vrijheid. Rawls gebruikt hiervoor een gedachte-experiment, de ‘sluier van onwetendheid’: hoe zou de samenleving moeten worden ingericht als op voorhand niemand weet wat zijn positie, eigendom, of talent is? De onpersoonlijkheid van Rawls’ filosofie wordt vaak bekritiseerd, en staat in ieder geval diametraal tegenover het politieke handelen van Fortuyn.

Voor Fortuyn leek het politieke namelijk samen te vallen met zijn persoonlijke missie, zijn persoonlijke toekomst, zijn persoonlijke strijd tegen Paars en de PvdA. Die tegenstelling tussen Rawls en Fortuyn gaat dan ook verder dan die tussen twee politieke stromingen binnen het democratisch bestel; de inzet is hoger, en een compromis lijkt onmogelijk. Het gaat hier om het wezen van politiek en de overlevingskansen van het liberalisme. Sommigen hebben het raadselachtige succes van Fortuyn proberen te duiden met behulp van de filosofie van de Duitse politiek filosoof Carl Schmitt, voor wie politiek een irrationele strijd van vrienden en vijanden was. Schmitts filosofie is wars van alle illusies omtrent redelijkheid, rechtvaardigheid en eeuwige vrede. Schmitt is een gids die ons wijst op de afgrond die onder de politiek gaapt, een afgrond waarboven Rawls zijn politieke theorie als een soort touwladder heeft geknoopt.

Nu het licht op het politieke toneel weer aan is, de spot waarin Fortuyn zich zes maanden lang liet vangen, uit, en de elementen van vernederlandsing, vertrossing en verpeupeling enigszins geweken, geeft de dood van Rawls aanleiding tot een tussentijdse balans van een van de akten. Die akte is getiteld: crisis van het liberalisme. De vraag is of deze akte ook zal eindigen met een sterven. Ik zal die vraag niet beantwoorden, maar om haar te kunnen stellen, moeten we eerst de zieke identificeren. Wat is het liberalisme als politieke visie? Wat is de kern ervan, een kern die blijkbaar zo aanspreekt dat gedurende een goed deel van de jaren negentig kon worden gezegd dat wij allen, en niet alleen zij die VVD stemmen, liberalen waren?

Het lijkt eenvoudig om die kern te identificeren: liberalisme maakt vrijheid tot kernwaarde en inzet van het politieke. Maar het is van groot belang om die vrijheid als individuele vrijheid aan te merken en in het spoor van Isaiah Berlin die individuele vrijheid als negatieve vrijheid. Zodra er in de politiek niet alleen over voorwaarden en randvoorwaarden voor individuele vrijheid wordt gesproken, maar van positieve, inhoudelijke invullingen van vrijheid – manieren waarop ‘de’ mens pas ‘echt’ vrij is, ook al ervaart hij dat zelf niet zo – dan haakt de liberaal af. In een moeite door dient bij deze grondwaarde van vrijheid gelijkheid te worden genoemd als ordenend beginsel voor politiek beleid, te beginnen met de regel van de wet die voor iedereen gelijkelijk behoort te gelden. De erkenning van het individu en het toekennen van vrijheid geldt voor alle individuen, en niet voor een speciale categorie, klasse of groep van mensen. Rawls’ liberale theorie werpt dan ook gelijke vrijheid en rechten op als primair en niet onderhandelbaar. Liberalen, in de bonte veelheid van kleuren, stromingen, funderingen waarin ze te vinden zijn, delen deze grondwaarde van de vrijheid van individuen, en verdedigen haar tegen communisten, communitaristen, collectivisten, eigenlijk tegen elke politieke ideologie die de staat – via het slinkse voorvoegsel ‘com’ – tot meer wil maken dan een dienaar van haar burgers.

Dat wil geenszins zeggen dat alle liberalen er een ‘atomistisch’ mensbeeld op na houden – het individu als ‘lone ranger’, losgeslagen van alle sociale verbanden. Het is voor de hier gegeven analyse van belang om het liberalisme uitdrukkelijk als een politieke opvatting aan te merken, een visie op de relatie tussen de staat en individuele burgers en niet als een visie op opvoeding, onderwijs, cultuur, economie, godsdienst of wat dan ook. Hoewel ook in al die sferen voor- en tegenstanders van individuele vrijheid te vinden zijn en hoewel de staat zich in de ogen van liberalen moet inzetten om voorwaarden te scheppen voor vrijheid en grenzen te stellen aan de inbreuk op vrijheid, hoort de staat zelf volgens het liberalisme géén bron van idealen, toekomstvisies, beelden van menselijke perfectie te zijn. Dat is ook de reden waarom er een soort natuurlijke alliantie is tussen politiek liberalisme en economisch liberalisme. De markt is evenzeer neutraal en wars van alle inhoudelijke of idealistische evaluaties over wat mooi, lelijk, goed en slecht is. Bach of de Beatles? De markt van cd’s zul je er niet over horen.

Op de golfslag van een steeds breder wordende en bruisende economische rivier werkte dit politiek liberalisme zich vanuit haar eigen negentiende-eeuwse nest als een soort koekoeksjong langzaam, links en rechts, in het confessionele en socialistische nest. Daar werd het, in het kielzog van de ontzuiling in de late twintigste eeuw door respectievelijk Lubbers (die met harde hand de economie saneerde) en Kok (die samen met de VVD een nieuwe slinger aan de economie gaf), verder uitgebroed en verbreid. En nog steeds is het moeilijk om te geloven dat de fundamentele verworvenheden van dit liberalisme, de institutionele uitwerking van de grondwaarde van individuele vrijheid, zoals de scheiding van kerk en staat, vrije meningsuiting, gelijkheid van rechten, respect voor zelfbeschikking, niet tot in lengte van dagen stand zullen houden. Ook Fortuyn, in een van zijn vele oprispingen die een debat inspireerden, trok partij voor de vrijheid van meningsuiting van individuen, zelfs voor diegenen die hem als homoseksueel diffameerden, en wilde ruim baan geven aan de vrijheid van de markt in alle sectoren, inclusief de zorgsector. Maar het feit dat hij voor het eerste pleitte ten nadele van het gelijkheidsbeginsel en het feit dat hij het tweede vergezeld deed gaan van plannen om een sociale dienstplicht in te stellen voor jongeren, gaf al te denken over de consistentie van zijn type liberalisme. Fortuyn was een fenomeen, geen figuur bij wiens gedachtegoed lang zal worden stilgestaan. Zelfs zijn eigen aanhangers zijn erin geslaagd om het binnen een half jaar tijd goeddeels te verkwanselen en dat is echt niet alleen aan hun ondermaatsheid te wijten. Zinvoller is het om nauwkeurig de scheuren te bekijken die de schokkende loop der gebeurtenissen van het afgelopen jaar aan het licht heeft gebracht in de muur die het liberalisme leek te hebben gebouwd rond het politieke hart van onze samenleving. Drie van die scheuren zijn: de problematische verhouding tussen democratie en liberalisme, de weerloosheid van het liberalisme tegen collectieve dreigingen en gevoelens en het onvermogen van het liberalisme om aan antwoord te formuleren op de morele en culturele problemen van een postmoderne samenleving.

Democratie is bij uitstek een wat in de filosofie wordt genoemd ‘essentieel betwist begrip’: er zijn vele interpretaties en modellen van democratie. Democratie: regering van het volk, voor het volk, door het volk, is niet zozeer een definitie van democratie als wel een recept voor meningsverschillen, opportunisme en erger, zo heeft de geschiedenis geleerd.

Deze opvatting van democratie is in ieder geval moeilijk te verenigen met liberale beginselen. De verkiezingen van 15 mei – toen anderhalf miljoen kiezers op een dood lichaam stemden in de vertwijfelde hoop dat daarmee het politieke lichaam tot leven kon worden gewekt – is daarbij een goed voorbeeld. De voortdurend herhaalde bezweringsformule dat de uitslag van de verkiezingen moet worden gerespecteerd lijkt weliswaar conform het liberale recht op zelfbeschikking van de burger. Maar liberalisme is niet goed verdedigbaar zonder een bepaald idee of zelfs ideaal van persoon-zijn en burger-zijn dat in de reguliere verkiezingen niet per se, en misschien zelfs per se niet, wordt gerealiseerd. Een van de basale oorzaken daarvan is dat ‘het volk’ bij uitstek een collectivistische categorie is, iets dat door het spreken over ‘de kiezer’ nauwelijks kan worden verbloemd. Het is lang niet zeker dat ‘het volk’ tijdens verkiezingen recht zal doen aan de liberale beginselen van individuele vrijheid en zelfbeschikking. Het is na 15 mei zelfs de vraag, Rawls’ levenswerk ten spijt, of ‘het volk’ überhaupt iets heeft met beginselen en ideeën, met coherentie, haalbaarheid, betaalbaarheid en allerlei andere alledaagse politieke overwegingen van een moderne staat. Er is alle reden om te denken dat andere dan ideologische beginselen, zaken als vertrouwen, sympathie, identificatie, de kracht die een politicus uitstraalt, vage gevoelens van verwachting, onbehagen en onvrede, een grote rol spelen in het electorale proces – zo groot zelfs dat massaal wordt gestemd op iemand die simpelweg geen volksvertegenwoordiger meer kan zijn omdat hij is vermoord.

Nog steeds toepasselijk voor onze tijd is de fijnzinnige karakterisering die Johan Huizinga, in zijn uit 1919 daterende Herfsttij der Middeleeuwen, geeft van de sfeer in de veertiende en vijftiende eeuw in de Nederlanden. Een citaat: ‘Terwijl het mechanisme van het staatsbestuur en de staatshuishouding in werkelijkheid reeds gecompliceerde vormen had aangenomen, projecteert zich het staatsbeleid in de geest des volks in enkele vaste, eenvoudige figuren: de edele, rechtvaardige vorst, de vorst als wreker van zijn geslacht, de vorst in het ongeluk door de trouw der zijnen gesteund. Zo reduceren zich de politieke kwesties voor het volk tot gevallen van het sprookje.’ Zo zijn er veel meer citaten in dit werk die de sociale psychologie van politieke gebeurtenissen van 2002 verhelderen doordat de behoefte aan directheid, beleving en emotie van het volk in het licht wordt gesteld. ‘Een reus met een kinderhoofd’, zo noemt Huizinga het volk – niet weinig liberalen zullen de reus liever zien slapen dan stampen.

Allerlei idealen van burgerschap waartoe liberalen zich recentelijk hebben bekend om de kloof tussen politiek en burger te dichten, stellen echter andere en intellectueel veel hogere eisen aan ‘het volk’. Een standaard-reactie op A theory of justice is: zo zijn mensen niet! Rawls sluit bij zijn verdediging van zijn rechtvaardigheidstheorie uit dat mensen jaloers en rancuneus zijn, riskant gedrag vertonen, er maar op los leven, niks doen met hun vermogens, irrationeel zijn et cetera. Maar zo zijn mensen, ‘het volk’ voorop, nu juist wel!

De verwachting van liberalen dat in een ‘volwassen’ democratie de burgers uiteindelijk weer bij zinnen zullen komen en zich niet zullen laten leiden door anti-liberale leiders, lijkt meer een hoop dan een zekerheid. Dit conflict, vaak verbloemd in de gangbare uitdrukking ‘liberale democratie’, heeft extra scherpte gekregen door de invloed van de media op het democratisch proces. Het is hier niet de plek om de ambivalente en paradoxale rol die de media in de politiek van 2002 hebben gespeeld, te analyseren. Maar een ding is zeker: in elk geval in electorale zin is er geen andere plek waar de hedendaagse democratie zich kan manifesteren, dan in de media, en in het bijzonder de televisie. En dat betekent dat de politieke democratie voor een belangrijk deel gebonden is aan de wetten van diezelfde media, die per definitie op het brede publiek gericht zijn. Ook hiermee zullen liberalen niet zonder meer blij zijn. Er is geen enkele garantie, eerder het tegendeel, dat mensen die zich het politieke, bestuurlijke en ideologische werk eigen gemaakt hebben in lange jaren van noeste arbeid in vergaderingen en kleine debatten, en boven zijn komen drijven dankzij de kwaliteiten die in de boezem van de partij waartoe zij behoren, gewaardeerd werden, het ook in de mediacratie die het electorale proces is, goed zullen doen. De originele, ontspannen, ongebonden, directe, persoonlijke manier waarop Fortuyn zich manifesteerde, zijn herkenbaarheid en charisma, sloten veel beter aan bij de verwachtingen van het door Big Brother en andere real-life tv-programma’s ‘geschoolde’ brede publiek.

De politieke thema’s van het liberalisme zijn beslist minder ‘media-fähig’ en zal in ieder geval minder mensen naar het stemhokje lokken. In de Verenigde Staten – thuisland van Rawls, maar zeker niet van diens links-liberalisme – stemt doorgaans slechts vijftig tot zestig procent van de bevolking, in Nederland blijft gemiddeld ook tussen de twintig en dertig procent weg. De opvattingen van deze groepen zullen, naar het mij voorkomt, worden ingegeven door andere bekommernissen dan die om vrijheid als grondwaarde. Een combinatie van emotie en beleving, politieke thema’s als veiligheid en een vage hang naar normen en waarden, motiveert hen wellicht. Maar of dit de thema’s zijn die nu juist de liberale agenda kenmerken?

Dit brengt me bij de tweede scheur die in de muur van het liberalisme is ontstaan en die paradoxaal genoeg zowel het rechtse als het linkse liberalisme treft. Laat ik even de begrippen rechts en links, die allerwegen en voor een deel terecht gerelativeerd zijn als adequaat schema voor de politieke actualiteit, in ere herstellen. Rechts-liberalen, zoals de in januari overleden Robert Nozick, benadrukken het recht op ‘zelf-eigenaarschap’ van individuen en wijzen elke vorm van inbreuk daarop, in het bijzonder in de vorm van herverdeling van middelen en hulpbronnen via de staatsbelastingen, af. De staat is er hooguit om de individuele veiligheid, vooral ook die van eigendom, en negatieve vrijheid te waarborgen. Links-liberalen, zoals Rawls, zijn voor een bepaalde herverdeling van middelen via staatsinstituties zoals sociale verzekeringen, onder andere omdat zij vinden dat onverdiende achterstanden en beperkingen van kansen zoals die welke door sociale en natuurlijke verschillen ontstaan, het individuele burgers onmogelijk kunnen maken om hún leven vorm te geven, of zelfs maar op fatsoenlijke wijze te leven. In feite staat voor beide stromingen, hoezeer ook verdeeld over de reikwijdte van de staat, het individu centraal en zijn ze vooral verdeeld over de vraag hoever de eigen verantwoordelijkheid van de individuen reikt. Elk van beide stromingen heeft zo zijn eigen hang-ups en problemen. Links-liberalen hebben bijvoorbeeld een grote overheidspot met geld nodig om te kunnen uitdelen. Maar ze kunnen die pot alleen maar in een bloeiende markteconomie vullen en dat betekent dat ze geconfronteerd worden met de dynamiek van de markt die meer gebaat is bij een rechts-liberaal beleid. De rechts-liberalen op hun beurt kunnen moeilijk volhouden dat het principe van ‘eigen-schuld-dikke bult’ altijd en overal opgaat en lopen dus grote kans als harteloos, asociaal en onrechtvaardig te worden aangemerkt.

Maar nu blijken er ineens andere kwesties te zijn, veiligheid en integratie, waarop beide stromingen van het liberalisme maar moeizaam konden reageren op basis van hun eigen ideologie. Door de nadruk op Fortuyns charisma is deze verlegenheid nogal eens over het hoofd gezien. Veiligheid is een collectieve waarde die niet op dezelfde manier gedistribueerd kan worden als rechten en inkomens. Integendeel, in tijden van nood zoals oorlog, wanneer het land bedreigd wordt, is het ten behoeve van de veiligheid misschien nodig om het maar eens wat minder te doen met individuele rechten, privacy, meningsuiting et cetera. Dat is voor liberalen moeilijker te verteren, althans het zou moeilijker te verteren moeten zijn, dan voor communitaristen die er zelfs een impuls voor maatschappelijke verbondenheid en patriotisme in kunnen zien. Bijkomend probleem is bovendien dat niet zozeer de feiten, maar vooral de gevoelens van onveiligheid, het beeld dat van de samenleving en het beeld van diegenen die de goegemeente bedreigen, de herkomst van de criminelen (junks, immigranten) inzet wordt van de politieke strijd. Op deze lastige taak, de ‘politieke representatie van de veiligheidssituatie’ heeft een bij uitstek rationalistische en nuchtere, en in die zin onschuldige ideologie als het liberalisme, niet goed vat.

Voor het integratievraagstuk geldt nog sterker dat de concepten binnen het liberalisme ontbreken om er een goed antwoord op te geven. Rawls begint zijn hoofdwerk met de beperking dat hij het alleen wil hebben over een ‘gesloten samenleving’, een samenleving die soeverein is in het vormgeven van haar eigen conceptie van een verdelende rechtvaardigheid die zich tot haar eigen burgers beperkt. Door de hedendaagse ontwikkelingen rond immigratie en globalisering is dit uitgangspunt echter te beperkt. Links-liberalen, waartoe ik gemakshalve maar even de PvdA reken, hebben zich twee decennia lang ontfermd over allochtonen en immigranten als een voor de hand liggende representant van Rawls’ ‘minst bedeelden’ wier lot als het ijkpunt van een rechtvaardige samenleving geldt. Maar behalve dat dit tot een gebrekkige integratie heeft geleid, had het ook nadelige effecten op het zelfrespect en de eigen verantwoordelijkheid van deze nieuwkomers, een verwijt dat rechts-liberalen niet moe worden te herhalen tegen links. Diezelfde rechts-liberalen echter hebben helemaal geen poot om op te staan als het op een ideologische onderbouwing van de ‘aanpak’ van allochtonen gaat. Want waarom zouden allochtonen geen ‘recht op zelf-eigenaarschap’ hebben, waarom zouden ze gedwongen moeten worden om hun identiteit in te leveren? Wat is daar liberaal aan? Daarvoor heb je naast een concept van rechten een idee van plichten, van de grenzen van sociale groepen en van ‘gemeenschap’ nodig en dat is maar minimaal te vinden bij bijvoorbeeld iemand als Nozick. Nu zit het liberalisme als politieke stroming niet zo gauw verlegen om ideologische prothesen. Zo kunnen we een conservatief liberaal als Bolkestein ten tonele voeren als iemand die al in een vroeg stadium van het multiculturalismedebat was om zijn vrijheidsgedachte aan te vullen met christelijke waarden en een primaat van de westerse cultuur. Maar of dit allemaal coherent is met de uitgangspunten van het liberalisme, is nog maar de vraag.

De derde scheur die ik wil aanwijzen in de muur van het liberalisme vertoont allerlei dwarsverbanden met de eerste twee: door die scheur wordt zichtbaar dat het liberalisme met haar aandacht voor wens- en verdelingsproblemen van de politiek, haar nadruk op de neutraliteit van de overheid en haar allergie voor publieke moraal, weinig begrip heeft van en voor de rol van culturele en morele factoren die steeds meer om aandacht vragen in de politieke discussie. In feite krijgt het liberalisme, als politiek-ideologische motor achter economie en technologie haar trekken thuis, nu diezelfde economie en technologie sterker dan ooit de leefwereld van mensen binnendringen en hun existentiële en psychologische zekerheden bedreigen. Ik noem een rijtje problemen waar het liberalisme niks of niks eigens over te melden heeft, als gevolg van de door liberalen als Rawls met verve verdedigde ‘methode van de vermijding’: de intentie om inhoudelijke, omvattende filosofische en ethische opvattingen uit het domein van het publieke debat en de publieke redengeving te weren. Niet over de morele aspecten van de gentechnologie en de communicatietechnologie, weinig over de ‘risico-maatschappij’, weinig over de grenzen van een wereldwijde economie, niets over een ‘globale ethiek’ die de morele nadelen van ongebreidelde kapitaalstromen indamt, niets over de waarde en betekenis van natuur, dieren, cultuur en moraal voor vraagstukken als biodiversiteit, milieubehoud, orgaantransplantatie, embryogebruik, bio-industrie. Het is moeilijk om in de liberale traditie als politieke traditie aansprekende, overtuigende en onderscheidende politieke aanknopingspunten te vinden voor deze debatten. Een schrale troost voor liberalen is dat ook socialisten en zelfs confessionelen, waarvan we mogen veronderstellen dat ze met een lange christelijke traditie als ‘omvattende filosofisch erfgoed’ op deze gebieden iets verder zouden kunnen komen, nog weinig inspirerends en samenhangends hebben geproduceerd. Misschien is het daarom onheus om de liberale denkers een gebrek aan creativiteit en ideeën te verwijten. De zojuist gememoreerde problemen zijn te nieuw, te groot en te veelomvattend om er een kant en klaar antwoord op te formuleren. Het probleem van het liberalisme is vooral dat het in het hart van haar gedachtegoed, met haar individualistische vrijheidsideaal, met haar neutraliteitsthesis en met haar eenzijdige aandacht voor welvaarts- en verdelingsvraagstukken, een drietal barrières heeft opgeworpen die zwaar drukken op de liberale bijdrage aan het debat over collectieve waarden.

Het gaat me een beetje aan het hart dit essay in deze mineurtoon te eindigen. Rawls was een van de meest inspirerende en vruchtbare politieke denkers van de twintigste eeuw, iemand van grote intellectuele integriteit wiens opvattingen, in weerwil van hun rationalistische onderbouwing, ook getuigen van grote wijsheid en een diep moreel gevoel. Zijn werk ligt aan de basis van een rijke recente politiek-filosofische literatuur, waarin wel degelijk ook een aantal problemen die hierboven zijn gesignaleerd, zijn geattaqueerd. Maar in zekere zin is Rawls’ werk, juist ook vanwege de beperkingen die hij zichzelf oplegde om aan hoge analytische en intellectuele normen van theorievorming te voldoen, door de werkelijkheid achterhaald. In de politieke filosofie, meer dan in andere disciplines van de filosofie, worden opvattingen niet zozeer weerlegd door argumenten als wel irrelevant door de loop der geschiedenis. Die loop kan niemand voorzien, maar het ziet er niet goed uit voor het erfgoed van Rawls. Dat geldt voor zijn inhoudelijke politiek-ethische opvattingen. Maar het geldt ook voor zijn rationalistische, optimistische, op de verdienste van argumenten en de vermogens tot redelijkheid gebaseerde benadering van de politiek. In het afgelopen jaar hebben andere krachten dan die van de rede en het argument, van consensus en begrip, nadrukkelijk hun intrede gedaan in de politiek. Verbaal en mediaal geweld, irrationaliteit, rancune, charisma, sex-appeal, en nog veel meer menselijk gedoe, zorgen ervoor dat velen voor het eerst serieus met hun neus op het feit worden gedrukt dat er tussen de rationele inzet van het politieke die in Rawls’ denken te vinden is, en de illusieloze vriend-vijand-opvatting van politiek die Schmitt vertegenwoordigt, maar moeilijk een compromis mogelijk is. Hoe dit krachtenspel zich zal ontwikkelen, is onduidelijk. Maar het is zeker dat alleen met de volle scherpte, emotie en kracht die ideeën en argumenten omtrent vrijheid en rechtvaardigheid nodig hebben, die confrontatie met het irrationalisme kan worden aangegaan. In de geest van John Rawls dus.