Home Kunst We zijn hard op weg het spel kwijt te raken, volgens Johan Huizinga
Kunst

We zijn hard op weg het spel kwijt te raken, volgens Johan Huizinga

Door Han van Ruler op 17 maart 2025

Johan Huizinga
Kopie van een portret van Johan Huizinga door Hendrik Jonker (1883-1944)
Huizinga’s theorie over het spel leert ons onszelf te relativeren, schrijft Han van Ruler. En dat is nodig, willen we het met elkaar zien te rooien.

Dit artikel krijg je van ons cadeau

Wil je onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? Je bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en je hebt direct toegang.

Johan Huizinga kwam in 1933 voor het eerst publiekelijk naar buiten met zijn ideeën over het spel in een redevoering op de verjaardag van de universiteit. Het Groot-Auditorium in Leiden moet vol hebben gezeten met collega’s en studenten die de nog maar onlangs aangestelde rector wilden horen. Zij werden niet teleurgesteld: op een speelse manier werden spelfactoren blootgelegd behorende bij de eerste vormen van religie, wijsbegeerte en wetenschap tot en met de kunst, het bedrijfsleven en de samenleving van vandaag.

Toch zal menigeen ook hebben opgekeken toen de spreker tegen het einde van zijn toespraak enkele opmerkingen maakte die het belang van heel zijn ‘ludieke’ onderwerp leken te ondermijnen. Zei hij nou dat één ‘druppel’ van ‘erbarmen en gerechtigheid, lijden en hoop’ die hele vraag van spel en ernst onbelangrijk maakte? Ja, de toehoorders hadden het goed gehoord. Sommigen zijn er misschien even door in verwarring gebracht, anderen wellicht door gerustgesteld. Maar de nieuwe rector beweerde inderdaad dat alles wat hij zo-even had gezegd in het licht van ‘al het diepste wat de mens bezit’ er eigenlijk niet zo veel toe deed. Er waren belangrijker zaken dan te filosoferen over ernst en spel.

Als we even uitzoomen van het Rapenburg in Leiden naar de wereld als geheel, was dat op dat moment natuurlijk ook zo. Het was 8 februari 1933, het begin van de maand waarin in Duitsland plotseling alles anders werd. Johan Huizinga zou in de jaren daarna die ontwikkelingen kritisch blijven volgen en die nieuwe politieke wind in woord en daad bestrijden.

Speelse ernst

Als in 1938 het boek Homo ludens verschijnt – deftig Latijn voor ‘De spelende mens’ – ademt het een opmerkelijk andere sfeer dan de oorspronkelijke redevoering van 1933; een verandering die Anton van der Lem in zijn nawoord bij de prachtige nieuwe uitgave van Homo ludens heeft getypeerd als een verandering ‘van humor naar vermaning’. Homo ludens werd ondanks het speelse thema uiteindelijk weer een heel ernstig boek.

Zelf heb ik vaak moeite gehad met momenten van ernst in Huizinga’s werk. De geleerde kon vaak ook té ernstig worden. Zo ook in Homo ludens: is de professionalisering van de sportwereld werkelijk zo’n gevaar voor de gemeenschapszin? Is het vanaf, pak ’m beet, het impressionisme echt alleen maar bergafwaarts gegaan in de kunst? Niet voor niets duikt bij Huizinga’s lezers vaak al gauw het woord ‘cultuur­pessimisme’ op. En toch is de boodschap van Homo ludens, ondanks de ernst, niet per se pessimistisch.

Zucht naar originaliteit

In het boek zelf gaat het vaak over heel specifieke dingen, bijvoorbeeld over spelmomenten in de uitvoering van een bepaalde vorm van cultureel handelen, zoals raadselspelen tussen zieners in een godsdienstige of mythologische context; of over de manier waarop tradities doorspekt zijn met voorbeelden van het doen-alsof, zoals het dragen van pruiken en toga’s in de rechtszaal, die van een mens als het ware iemand anders maken; of over de vraag in hoeverre er in een bepaalde periode op een bepaald cultureel gebied, bijvoorbeeld in de mode, meer of minder ruimte was voor humor. Daarnaast heeft Huizinga nog een min of meer geheime agenda die samenhangt met zijn eerdere cultuurkritiek: het lijkt er volgens hem namelijk op dat we, tenminste in ons deel van de wereld, vanaf de negentiende eeuw hard op weg zijn het spelelement in onze cultuur te verliezen.

Dat zou zo kunnen zijn. Maar toch valt het op dat zijn mening over de moderne tijd in Homo ludens al veel minder stellig is. Waar hij de georganiseerde sport beschrijft, spreekt hij nog wel van het ‘verwarde heden’ en uit hij zijn twijfels of het in onze sport nog wel echt om het spel gaat, maar uiteindelijk concludeert hij niets méér dan dat zijn analyses tot tegenstrijdige conclusies blijven leiden. En waar hij het heeft over esthetische zaken, laat hij zich nog wel laatdunkend uit over het effectbejag en ‘de krampachtige zucht naar originaliteit’ in zijn tijd, maar geeft hij tegelijkertijd toe dat ‘spelgemeen­schap’ en ‘spelkarakter’ eigenlijk heel goede typeringen zijn om het fenomeen te beschrijven van de over elkaar heen vallende stromingen in de moderne kunst.

De notie van het spel brengt ook hier al wat lucht. Maar wat mij aan het boek als geheel fascineert, is dat het idee van het spel ook een nieuw, relativerend en meer praktisch idee van cultuur met zich meebrengt. Tot de kern van Huizinga’s begrip van het spel behoort de paradox van het doen-alsof: het spel maakt iets heel gewichtig, wat buiten het spel geen gewicht heeft; het schrijft als het ware een groot ‘cultureel’ belang toe aan iets wat ‘materieel’ genomen volstrekt onbelangrijk is. Om even heel dicht bij de tekst van Homo ludens in de buurt te blijven: ook al gaat het nergens om, toch laat een wedstrijd de spelers noch de toeschouwers ooit onverschillig. Het maakt juist alles uit of Njord of Triton wint! En wie het om het even is wat de uitslag wordt, plaatst zich per definitie buiten het spel – zoals, alweer met een voorbeeld van Huizinga zelf: de Sjah van Perzië, die op bezoek in Engeland niet naar de races wilde, omdat hij, zoals hij zei, ‘wel wist dat het ene paard harder liep dan het andere’.

Vrijblijvend maar belangrijk

Wat gebeurt er als je dit idee van het spel met zo’n beetje elke culturele activiteit in verband brengt, of het nu gaat om religie, geschiedenis, poëzie of politiek? Wat dat oplevert, is een begrip van menselijke culturele activiteit als een in zichzelf steeds vrijblijvende, maar binnen elk afzonderlijk domein tegelijkertijd enorm belangrijke bezigheid. Iedereen kan bijdragen aan een spel en een poging doen het daarin beter te doen dan de ander, maar buiten de grenzen van het spel een absolute waarde willen toekennen aan je eigen spel of je eigen prestatie, is tamelijk onzinnig.

Een kind kan daarom nog helemaal opgaan in het spel, maar een werkelijk volwassen mens staat eigenlijk altijd ook al een beetje buiten de dingen waar hij of zij heel serieus in meespeelt. Daardoor brengt het idee van het spel een aspect van zelfrelativering met zich mee – een zelfrelativering ten aanzien van de manieren waarop we ons cultureel uiten. En dat opent dan weer de mogelijkheid om de regels van het spel of zelfs hele spelen te vervangen – precies zoals dat historisch gezien natuurlijk ook altijd gebeurt.

Doe-het-zelffilosoof

Als filosoof valt mij op dat Huizinga zich daarmee een kind van zijn tijd toont, of beter nog: zijn tijd al vooruit was. Want pas na de oorlog zou Simone de Beauvoir in Frankrijk met het idee naar voren komen van de oprechte serieusheid van het kind en de kwade trouw van de kinderachtige volwassene die in de absolute waarde van zijn of haar eigen doelstellingen blijft geloven en daarmee een kinderlijk serieuze blik op het leven niet weet los te laten. En pas na de oorlog zou Ludwig Wittgenstein in Engeland zijn filosofie van het taalspel introduceren, waarin geen plaats meer is voor het idee dat er een vaste interpretatie kan worden gegeven aan onze begrippen, maar alles slechts betekenis krijgt binnen een bepaalde praktijk van het leven. Voor beide filosofische theorieën biedt Homo ludens al voor de oorlog een soort geschiedwetenschappelijke opmaat.

In Homo ludens komt Huizinga’s filosofische kant naar voren. Het begrip van het spel geeft niet alleen een fris en luchtig gezicht aan al onze mentale arbeid als mensen, het biedt ook de ruimte aan een waaier van intelligenties naast onze begripsmatige vorm van redeneren alleen: aan muzikale, motorische en interpersoonlijke vaardigheden en alles wat er verder nog bij spelen komt kijken. Doorgaan met de ontwikkeling van zijn idee van het spel was niet alleen de grootste verdienste die Huizinga zich als doe-het-zelffilosoof kon verwerven, maar bood hem ook de mogelijkheid om op een nieuwe manier te reflecteren op de politieke situatie.

Maar toch

Het bijzondere aan Huizinga is niet alleen dat hij steeds nieuwe dingen durfde te beweren, maar dat hij daarbij ook altijd met zichzelf in gesprek bleef. De belangrijkste opbrengst van zijn idee van het spel is wat mij betreft de eerdergenoemde suggestie van zelfrelativering – een zelfrelativering bij alles wat we doen. Het staat naar mijn weten nergens expliciet zo vermeld, maar ik denk dat dit idee van zelfrelativering in Homo ludens evenzeer op de achtergrond meespeelt als een ander idee waar Huizinga prat op ging: de notie, namelijk, van de beperktheid van onze kennis.

Tezamen vormen dat namelijk twee thema’s die Huizinga eerder al met elkaar in verband had gebracht. En het meest opmerkelijke daarbij is, dat hij niet alleen het belang onderschreef van zowel zelfrelativering als het onderkennen van onze intellectuele grenzen, maar dat hij deze thema’s ook nog eens in positieve zin aan zijn eigen tijd heeft gekoppeld. De grenzen van het weten leren kennen, schreef Huizinga al in In de schaduwen van morgen (1935), is dat typische ‘kenmerk van het moderne denken’ dat ‘ons in staat stelt de dingen te zien in hun antinomische, innerlijk tegenstrijdige, bepaaldheid, waarbij elk eindoordeel getemperd wordt door een “maar toch”.’

Even tussendoor… Meer lezen over Huizinga en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:

Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Wie, met andere woorden, geen absolute zekerheid beweert te hebben, staat open voor andere visies. Hier liep Huizinga al vooruit op de kern van Homo ludens. Want het kan bijna niet anders of hij heeft tijdens het schrijven aan dat boek steeds het idee in het achterhoofd gehad dat de bescheiden houding van het ‘maar toch’ gelijk opgaat met het idee dat we binnen een cultuur niets anders kunnen dan een spel met elkaar spelen. De negatieve visie op de kracht van ons verstand is in feite niets anders dan de positieve boodschap dat mensen het in de praktijk met elkaar moeten zien te rooien.

Dit is een bewerkt fragment uit de Huizingalezing die Han van Ruler, hoogleraar intellectuele geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, op zondag 23 maart 2025 uitsprak in De Oostkerk in Middelburg.

Homo ludens
Johan Huizinga
bezorgd door Anton van der Lem

Querido
352 blz.
€ 29,99