Het is acht november 1751. Lamettrie, vertrouweling van de Pruisische koning Frederik de Grote, is eregast bij het genezingsfeest van Lord Tyrconnel, de Franse gezant in Berlijn. Hij heeft Tyrconnel kort geleden weten af te helpen van een lastige kwaal. Lamettrie geniet van het banket en laat zich de wijn goed smaken.
Wanneer er een fazantenpastei met truffels en spek wordt opgediend, neemt Lamettrie daar een paar flinke stukken van. Na het diner speelt hij nog een partijtje biljart met een van de andere gasten. Maar tijdens het spel wordt Lamettrie ineens ontzettend ziek en hij moet ten huize van Tyrconnel naar bed worden gebracht. Hij krijgt hoge koortsen.
Hij probeert zichzelf te behandelen met warme baden en aderlatingen. Maar niets werkt en hij wordt alsmaar zieker. Het is al snel duidelijk dat hij niet lang meer te leven heeft.
Na enkele dagen verschijnt er nog een priester aan zijn bed, omdat men hem ‘Jezus, Maria!’ heeft horen roepen. De priester wrijft zich in de handen, want hij denkt dat er een zieltje te halen valt. ‘Ha! Wilt u nu eindelijk terugkeren naar deze heilige naam?’ vraagt hij de doodzieke man. ‘Eerwaarde, dat was toch maar een kreet,’ zucht deze gekweld. Ook zijn oude vriend en streekgenoot Maupertuis probeert hem nog tot God te brengen, maar hem lukt het evenmin. ‘Wat zouden de mensen dan van me zeggen als ik weer gezond werd!’ verklaart Lamettrie verontwaardigd.
Dan sterft hij, op 11 november, ’s ochtends om drie uur, amper 42 jaar oud.
Over Lamettries dood doen de raarste verhalen de ronde. Hij zou een hele pastei naar binnen hebben gewerkt en aan de gevolgen van zijn vraatzucht zijn bezweken. Hij zou zichzelf overmoedig tot achtmaal toe hebben laten aderlaten om de Duitse artsen te bewijzen dat die methode ook effect had bij een bedorven maag. Hij zou zich op de valreep tóch nog tot het christendom hebben bekeerd.
Die verhalen passen in een patroon. De al te controversiële geesten uit de zeventiende en achttiende eeuw moesten er duchtig voor waken dat hun laatste uren niet in een kwade reuk kwamen te staan. Spinoza, Bekker, Hume of Lamettrie, allemaal werden ze na hun overlijden belasterd en beklad. Bij allemaal werd er gespeculeerd over mogelijke bekeringen of herroepingen, of, in geval van volharding in het kwaad, over een stervensuur vol satanskwellingen.
Tekst loopt door onder afbeelding
Parijs
Julien Offray de Lamettrie werd geboren in de Bretonse stad Saint-Malo, als zoon van een bemiddelde koopman. Als schooljongen al bleek hij zeer begaafd; hij toonde met name literaire en dichterlijke talenten en behaalde de ene prijs na de andere. Na zijn middelbare schooltijd trok hij naar Parijs, waar hij aan het College d’Harcourt filosofie en natuurwetenschappen studeerde. Onder invloed van de bekende medicus François-Joseph Hunauld koos hij voor een loopbaan in de geneeskunde en in 1733 promoveerde hij. Omdat hij zag hoe ouderwets en primitief de Franse artsenwereld werkte, besloot hij te gaan studeren bij de grootste medische geleerde van die tijd: Herman Boerhaave, die in Leiden doceerde. Boerhaave onderscheidde zich van zijn collega-medici door zijn consequente empirisme: de medicus moest niet uitgaan van de abstracte theorie, maar van de concrete ervaring en het experiment. Van groot belang voor Boerhaave was de leer der iatromechanica, die het menselijk lichaam opvatte als een volgens mechanische wetten functionerend geheel.
Lamettrie raakte in de ban van Boerhaaves benadering. Na zijn terugkeer in Bretagne, waar hij zich vestigde als arts, besloot hij diens hoofdwerken in het Frans te vertalen om de achterlijke Franse geneeskunde te hervormen. In de jaren 1739-1740 verscheen bijvoorbeeld Les Institutions de Médecine, zijn vertaling van de Institutiones Medicae. Maar hij publiceerde ook enkele medische werken van eigen hand, onder meer een voortreffelijke studie over duizelingen. In 1739 trouwde hij met Marie-Louise Droneau. Zij zou hem een dochter en een zoon schenken. In 1742 trok hij naar Parijs. Hij werd arts bij het regiment van de Gardes Françaises. Lamettrie maakte als regimentsarts verschillende veldslagen mee. Tijdens de belegering van de stad Freiburg, die plaatsvond in het najaar van 1744, had hij een ervaring die zijn leven een beslissende wending gaf. Hij werd ziek en kreeg een zware koortsaanval. De medicus was nu in de gelegenheid zichzelf aan empirisch onderzoek te onderwerpen. Hij kwam tot de bevinding dat alles wat zich in zijn geest afspeelde, alles wat hij in zijn koortsaanval bij elkaar ijlde, door de ontregeling van zijn lichaam veroorzaakt werd. En zo werd Lamettrie materialist. Niet lang daarna, in 1745, verscheen zijn eerste boek, L’Histoire naturelle de l’âme, waarin hij zijn materialisme systematisch probeerde te onderbouwen.
Alles is materie, ook de ziel, zo betoogde hij. De priesters reageerden natuurlijk furieus. Dit was toch echt duivelswerk. De christelijke leer stond en viel met het bestaan van een immateriële, onsterfelijke ziel. En natuurlijk kwam in Lamettries theorie ook de positie van God in het gedrang. Uiteindelijk werd het boek op last van het Parlement van Parijs in juli 1746 publiekelijk verbrand. En hoewel het anoniem werd gepubliceerd, was al snel algemeen bekend dat Lamettrie het werk had geschreven. Hij moest zijn positie als regimentsarts opgeven.
Tekst loopt door onder afbeelding
Satire
De meeste mensen zouden zich in zo’n geval enige tijd gedeisd hebben gehouden, Lamettrie goot nog wat olie op het vuur. Hij publiceerde enkele geschriften waarin hij de medische grootheden in Frankrijk fel bespotte en bekritiseerde, onder meer een satire met de titel Politique de médecin de Machiavel. Nu waren de rapen helemaal gaar. Lamettrie had de Kerk én het medisch gezag tegen zich in het harnas gejaagd en besefte dat hij gevaar liep. Hij nam de wijk naar Holland. Met vrouw en dochter vestigde hij zich in Leiden, de stad waar hij als medicus was gevormd. Maar een berustende balling werd hij niet. In 1747 verscheen zijn beroemdste boek: L’Homme machine, De mens een machine. Nog veel nadrukkelijker dan in L’Histoire naturelle maakt Lamettrie in dit boek duidelijk dat hij niets moet hebben van de manier waarop de oude filosofische systematici tegen de mens en in het bijzonder tegen het probleem van de relatie ziel-lichaam aan keken.
Opnieuw veegt hij de vloer aan met hun abstracte, theoretische werkwijze. Zij hebben hun mensbeeld a priori gevormd, voorafgaand aan en zonder de steun van de ervaring, terwijl je alleen op basis van die ervaring iets over de mens te weten kunt komen. Ook in de losse, essayistische opzet van L’Homme machine vinden we Lamettries kritiek op de oude systemen terug. Hij zoekt zich voorzichtig een weg met behulp van verschillende empirische argumenten en geeft zo zijn mensbeeld gestalte. De nog wat traditionele filosofentaal uit L’Histoire naturelle is verdwenen en heeft helemaal plaatsgemaakt voor de benadering van de medisch bioloog die de kenmerken van het menselijk lichaam onderzoekt en op grond van dat onderzoek tot een werkhypothese komt. Lamettrie toont zich opnieuw een waardig leerling van Boerhaave.
De iatromechanistische visie op het menselijk lichaam, die we ook in L’Histoire naturelle al aantreffen, komt in L’Homme machine nog veel sterker op de voorgrond te staan. Lamettrie stelt dat we het menselijk lichaam moeten zien als een uurwerk ‘zo kunstig en ingenieus gemaakt dat, wanneer het radertje voor de seconden stilstaat, dat voor de minuten gewoon door blijft draaien, en net zo blijven het radertje voor de kwartieren en alle andere functioneren, wanneer een van die eerste raderen door roest of door welke oorzaak dan ook blijft staan’. De beste arts is dan ook de arts met de beste kennis van de mechanica van het menselijk lichaam.
De leer der iatromechanica, door Boerhaave aangehangen, ging uiteindelijk terug op Descartes. Die was, bijvoorbeeld in zijn boek Les Passions de l’âme, uitgegaan van de opvatting dat dieren complexe, automatisch werkende machines zijn. Ook menselijke lichamen moesten volgens Descartes beschouwd worden als machines. Lamettrie toont zich in L’Homme machine dan ook uitdrukkelijk schatplichtig aan Descartes’ werk. Maar van Descartes’ ideeën over het bestaan van een afzonderlijke geestelijke substantie moet hij niets hebben. Die doet hij in L’Homme machine af als ‘een stilistisch foefje’ om de orthodoxe theologen zand in de ogen te strooien.
De passies van Descartes
Lamettrie zelf herleidt alles wat de mens aan geest en ziel heeft tot de materie en het lichaam. Met het begrip ziel, aldus Lamettrie, hebben godsdienst en traditie allerlei onzinnige ideeën verbonden, maar het is in feite niet meer dan een fysieke eigenschap die ons in staat stelt om te denken en ons tot handelen aanzet. Lamettrie laat die eigenschap zetelen in de hersenen en hij typeert haar, geheel in mechanistische trant, als ‘de centrale veer van de machine’. Ook het denken beziet hij als volstrekt lichamelijk.
Atheïsme
L’Homme machine verspreidde zich razendsnel door de intellectuele wereld van West-Europa. Maar meteen ook stak er een storm van verontwaardiging op. De gedachte dat de ziel materie was, verbonden aan een amper verbloemd pleidooi voor het atheïsme, en dat alles naar voren gebracht in een losse, essayistische stijl – zo’n cocktail was iets te explosief. In Frankrijk werd het boek van meet af aan verboden, in de Nederlanden nam men al snel na de publicatie maatregelen: de Staten van Holland verboden het boek in februari 1748. Alle Kerken reageerden furieus. In Den Haag werd het boek door protestanten verbrand.
Ook L’Homme machine was anoniem verschenen, maar weer begreep iedereen wie dit boek had geschreven. De grond werd Lamettrie te heet onder de voeten. Tot overmaat van ramp liet zijn familie hem in de steek. Moederziel alleen en bij nacht en ontij moest hij Leiden ontvluchten. Maar waar kon hij naartoe? Teruggaan naar Frankrijk was onmogelijk. Lamettrie was echter op onraad beducht geweest.
Hij had zijn uitgever, Elie Luzac, opgedragen om een zestal exemplaren van zijn boek op te sturen naar markies d’Argens, kamerheer van Frederik de Grote. Nu de nood aan de man was, reageerde koning Frederik snel: in januari 1748 trok Lamettrie op uitnodiging van de koning dankbaar naar Potsdam. Ook Elie Luzac vluchtte; die belandde in Göttingen. Lamettrie mocht zich verheugen in Frederiks gunst. Hij werd voorlezer van de vorst en mocht dagelijks in diens gezelschap verkeren. Ook benoemde Frederik hem tot lid van de Pruisische Academie van Wetenschappen. ‘Lamettrie is het slachtoffer van de theologen en de domkoppen,’ schreef de vorst aan Maupertuis, toentertijd voorzitter van de Academie. ‘Hier zal hij in alle vrijheid kunnen schrijven.’
Tekst loopt door onder afbeelding
Problemen
De vervolgde leek nu in veilige haven te zijn. Maar hij was er de man niet naar om zich door zijn privileges in slaap te laten wiegen. Nog in het najaar van 1748 raakte hij opnieuw in de problemen, toen hij de ethische consequenties van zijn mensvisie uitwerkte in zijn Discours sur le bonheur of Anti-Sénèque. Hij richt het geschrift tegen Seneca’s stoïsche geluksleer, die zich volgens hem keert tegen de natuur en het lichaam en dus tegen de ware bronnen van ons geluk. Hij karakteriseert de Stoa als een ‘strenge, sombere en harde’ filosofie, die zich uitsluitend bezighoudt met het heil van de ziel en het lichamelijk welzijn veronachtzaamt. Maar het menselijk geluk ligt nu juist in dat lichamelijk welzijn, aldus Lamettrie: ‘Wij, enkel lichaam, willen ons niet bekommeren om onze ziel.’ Waar de Stoa de ongevoeligheid voor vreugde en leed en begeerte predikt, beschouwt Lamettrie dergelijke gevoelens juist als onmisbaar voor het menselijk geluk.
Moet je willen leven als stoïcijn?
De Stoa verheerlijkte de rede en kende die rede de macht toe over alles wat lichamelijk was, maar Lamettrie redeneert precies andersom. Volgens hem zijn het instinct en het gevoel veel sterker. De rede is bedrieglijk, ons lichaam en onze gevoelens spreken de waarheid. Om gelukkig te zijn moeten we luisteren naar onze natuur, zegt Lamettrie. Wanneer we dat niet doen, zitten we onszelf in de weg. Onze ergste vijand ligt in onszelf – dat is het geweten. Het geweten bezorgt ons schuldgevoelens en die worden door Lamettrie ‘beulen’ genoemd. Van die beulen moeten we ons zien te bevrijden. Ze kunnen de mens van goede wil schade berokkenen en de kwaadwillende niet beteugelen. Het is dan ook van belang om ons van die schuldgevoelens te bevrijden. Omdat die schuldgevoelens vaak al sinds onze jeugd in ons verankerd liggen, moeten we ons er geleidelijk aan van losmaken door onszelf anders te conditioneren. Dat is vaak een pijnlijk proces. We moeten namelijk die in een diepere laag vastgehechte schuld onder ogen zien om haar volkomen kwijt te raken. Op die manier kunnen we de weg vrijmaken voor het geluk.
Lamettrie zelf beschouwde het Discours sur le bonheur als zijn belangrijkste en meest oorspronkelijke bijdrage aan de wijsbegeerte. Zijn tijdgenoten dachten daar anders over. Frederik de Grote, de parmantige beschermheer der vrijdenkers, liet het boek verbieden. Lamettrie mocht het van hem niet opnemen in zijn verzamelde werken. De zogenaamde verlichte wijsgeren vielen na deze publicatie collectief over hem heen, ook de radicaleren onder hen. Diderot gaf zelfs te kennen dat hij Lamettrie uit de gemeenschap der filosofen wilde stoten, omdat hij die in diskrediet bracht met zijn verdorven zeden en opvattingen. Voltaire was zo jaloers op Lamettries positie aan het Pruisische hof dat hij niet eens op diens begrafenis kwam.
Vooral met Lamettries opvattingen over goed en kwaad wist de filosofische goegemeente zich geen raad. Er bestaat geen absoluut kwaad, zei Lamettrie. Goed en kwaad zijn kwalificaties die door de samenleving worden opgelegd en die per samenleving verschillen. Daarmee daalde hij af naar de diepste angst van de filosofen: dat hun verheven ethische beginselen nergens op stoelden. Lamettries visie op het schuldgevoel vloeit rechtstreeks uit zijn moreel relativisme voort. Als het kwaad geen absolute kwalificatie is, zo redeneert hij, is ook schuld geen absoluut begrip. Deugdzaamheid is immers niets dan gedrag dat overeenstemt met toevallige regels. Bovendien is de mens niet vrij, maar volstrekt gedetermineerd. Wanneer hij wroeging heeft, veronderstelt hij ten onrechte dat hij anders had gekund.
Spoedcursus: het kwaad
De filosofen vreesden dat Lamettrie de mens daarmee aanzette tot immoreel gedrag. Zelf ontkent hij dat ten stelligste. Hem gaat het erom dat die mens zijn morele gedrag laat harmoniëren met zijn natuur. Wanneer hij dat doet is er nog steeds ruimte voor goedheid en vriendelijkheid. Sterker: het is natuurlijk om zelf blij te worden van de blijheid van anderen. Bovendien pleit Lamettrie voor matiging, en voor respect voor de ‘toevallige’ maatschappelijke ethiek. In een verstandig mens, zo zegt hij, gaan plichtsbewustzijn en lustgevoel zo goed samen dat die twee aspecten elkaar versterken.
Bij Lamettrie vergeleken zijn alle andere philosophes pantoffelhelden. Wat blijft er over van de menselijke ethiek wanneer de natuur het voor het zeggen krijgt? Dat was halverwege de achttiende eeuw een van de klemmende filosofische vragen geworden. Lamettrie begreep dat en heeft er een vermetel en profetisch antwoord op gegeven.
Deze tekst is een ingekorte versie van het hoofdstuk ‘Provocateur en profeet. Julien Offray de Lamettrie, Discours sur le bonheur (1748)’ uit het boek De Verlichting als kraamkamer van Jabik Veenbaas.
De Verlichting als kraamkamer. Over het tijdperk en zijn betekenis voor het heden
Jabik Veenbaas
Nieuw Amsterdam
288 blz.