Over de tijd is een hele tijd niet nagedacht. Natuurlijk, Socrates had het erover, al ging het dan eerder om onsterflijkheid en over de veranderlijkheid van de dingen. En lang voor hem hadden de Griekse natuurfilosofen er ook al de nodige aandacht aan besteed. Beroemd zijn de paradoxen van Zeno van Elea, zoals die van Achilles die de schildpad niet zou kunnen inhalen, omdat hij, telkens wanneer hij aankomt op de plaats waar de schildpad was, deze al weer een stukje verder is.
Augustinus schreef een aantal eeuwen later, dat hij net als iedereen best wist wat de tijd was, zolang hij er maar niet over nadacht. ‘Wat is de tijd?’, vroeg hij zich af. ‘Wanneer niemand het me vraagt, weet ik het; wil ik het echter uitleggen aan iemand die het vraagt, dan weet ik het niet.’ En wanneer Augustinus dan over de tijd begint te piekeren, gebeurt dat vooral in theologisch opzicht; het gaat over het scheppen van God, dus wat er was voordat er iets was, en over het einde der tijden. Eigenlijk duurt het vervolgens in de geschiedenis van de westerse filosofie zo’n anderhalf millennium, tot aan de filosofie van Immanuel Kant, voordat de tijd als zodanig weer uitgebreid onderwerp van beschouwing wordt.
Schopenhauer: tijd en ruimte zijn de brillenglazen die de werkelijkheid zichtbaar maken
Het denken van Kant is ook in deze zin een revolutie. Voor hem is tijd, net als ruimte, een zuivere aanschouwingsvorm van de ervaring. Aanschouwingsvorm, omdat we de wereld alleen maar kunnen ervaren in de tijd, op een bepaald moment dat wordt voorafgegaan door andere momenten en gevolgd door weer andere. Zuiver, omdat de tijd niet empirisch is, maar a priori, dat wil zeggen: aan de ervaring vooraf gaat. De ervaring is in de tijd, zou je kunnen zeggen, niet omgekeerd. De werkelijkheid is er pas in de tijd en in de ruimte, als er een na elkaar en een naast elkaar is, waarna ons verstand verbanden aan kan brengen om de ervaring tot stand te laten komen. Schopenhauer gebruikte daarvoor eens de mooie metafoor dat tijd en ruimte de brillenglazen zijn die de werkelijkheid pas zichtbaar maken.
De invloed van Kant was enorm. Gedurende de negentiende eeuw gaan steeds meer filosofen over de tijd nadenken. Niet alleen als vraagstuk over de kenbaarheid van de wereld, ook wordt ‘tijd’ nu in verband gebracht met het leven, zoals bij Schopenhauer en vooral Nietzsche. Bij hem wordt de gedachte van de ‘eeuwige wederkeer van het gelijke’ een manier om over tijd na te denken als morele standaard. Als alles in een onbegrensde tijd eindeloos terugkeert, hoe moeten wij dan zin geven aan ons leven?
Even tussendoor… Meer lezen over de filosofie van tijd? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Vanaf de eeuwwisseling wordt de tijd echt een groot onderwerp in de filosofie. Dan gaat ook het ervaren van de tijd steeds meer een rol spelen. Toekomst, verleden, hoop, teleurstelling, angst en verwachting worden op allerlei manieren doordacht, niet in de laatste plaats onder invloed van Nietzsches denken. Hoogtepunt is misschien wel Heideggers Sein und Zeit (1927). Dat boek is weliswaar een onderzoek naar ‘de vraag van het zijn’ maar in dat onderzoek speelt het ervaren van de tijd een cruciale rol.
Klok
De Franse evenknie van Heidegger is Henri Bergson (1859-1941), wiens eerste boek nu in een goede vertaling verschijnt van Jeanne Holierhoek onder de titel Tijd en vrije wil. In dit proefschrift, Essai sur les données immédiates de la conscience (1889), ontwikkelt Bergson zijn idee van duur (durée). Duur wordt een sleutelbegrip in het denken van Bergson; het is een opvatting van tijd die zich onttrekt aan de objectiverende tijd van de klok en de natuurwetenschappen. Die andere manier om de tijd te ervaren maakt het mogelijk te begrijpen hoe ons leven niet volkomen is gedetermineerd, een kwestie die de laatste jaren weer actueel is, nu steeds meer neurowetenschappers erin slagen menselijk gedrag te herleiden tot fysiologisch beschrijfbare verschijnselen.
Bergson staat wantrouwig tegenover de sciëntistische blik op de wereld
Bergson mocht wantrouwig staan tegenover de sciëntistische blik op de wereld, hij verdiepte zich wel degelijk in de wiskunde en de wetenschap, van de evolutieleer tot de relativiteitsleer van Albert Einstein, met wie hij zelfs correspondeerde.
Het aantrekkelijke van Bergson is dat hij vaak verhelderende metaforen en voorbeelden gebruikt om zijn vaak nogal abstracte redeneerwijze toe te lichten. In het eerste hoofdstuk van Tijd en vrije wil vraagt hij zich bijvoorbeeld af waarom wij tonen hoger of lager noemen. Hij probeert in dit hoofdstuk telkens te laten zien dat je de plank misslaat wanneer je psychische toestanden kwantificeert. Hoger of lager is bij geluid of muziek dan ook niet in een getal uit te drukken, stelt hij, althans niet het verticale ervan, maar komt van de lichamelijke ervaring hoe je een toon moet zingen. Bij hoge tonen reiken we omhoog terwijl lage tonen een langere luchtkolom nodig hebben met meer steun van onder in de buik. Daar komt het verticale vandaan, wat wij met toonhoogte in verband brengen. Dus toonhoogte is iets anders, rijker, dan louter een trillingsgetal.
Bergson schrijft goed in vergelijking met veel andere filosofen. Zijn boek over het lachen is ook voor buitenstaanders toegankelijk zonder oppervlakkig te worden. Hij beschrijft erin hoe het lachen oorspronkelijk bedoeld was om de ander te vernederen, maar dat lachen tegelijk een bevrijding kan zijn van onze rigiditeit, een zelfde rigiditeit die hij in de mechanische kloktijd herkent. Maar dat hij in 1927 de Nobelprijs voor literatuur kreeg, twee jaar eerder dan Thomas Mann, is achteraf bezien een beetje vreemd, al werd literatuur in die jaren, althans door de Zweedse Academie die de prijs toekent, misschien ruimer opgevat dan nu.
Wie overigens het graf van Bergson bezoekt, in Garches, even ten westen van Parijs, ziet daar hoe wel vermeld wordt dat hij lid was van de Académie Française en Drager van het Grootkruis van het Legioen van Eer, maar van die nobelprijs wordt verder geen melding gemaakt. En daar is wel iets voor te zeggen als je Tijd en vrije wil leest. Toegegeven, het is als proefschrift geschreven en pas zijn eerste boek. Maar vooral het middelste hoofdstuk is niet alleen taaie kost, het is ook een discussie met Kant over tijd waarin de Fransman het in systematisch redeneren af moet leggen tegen de reus uit Koningsberg.
Romantisch
Bergsons vertrekpunt is steeds te laten zien dat onze ervaringen niet tot kwantitatieve verschijnselen kunnen worden gereduceerd. Zijn aanpak getuigt van een typisch romantisch vooroordeel tegen de wiskunde en tegen de veronderstelde neiging om de subjectieve ervaring tot iets objectiefs en dingmatigs te reduceren. Soms doet zijn betoog denken aan Goethes kleurenleer, zoals wanneer hij beschrijft wat we waarnemen wanneer het licht van vier kaarsen op een wit vel papier valt en we vervolgens telkens een kaars uitblazen. De gewaarwording daarbij is veel complexer en rijker, kwalitatief, dan dat er – kwantitatief – gewoon steeds minder licht op dat papier valt. Er ontwikkelt zich immers een complex kleurenspel van verschillende tinten en gewaarwordingen die niet sporen met telkens een simpele kwantitatieve afname in de intensiteit van het licht. Wat wij met andere woorden waarnemen, kan niet louter tot natuurwetenschappelijk te beschrijven en te voorspellen feiten worden gereduceerd.
We vergissen ons wanneer we een ervaring proberen te begrijpen in kwantitatieve termen
We vergissen ons deerlijk, meent Bergson, wanneer wij de intensiteit van een ervaring begrijpen in kwantitatieve termen. Daarvoor zijn die ervaringen veel te complex. Een intensere pijn bijvoorbeeld is niet hetzelfde als een toon die steeds harder klinkt, maar zou vergeleken moeten worden met een symfonie waarin steeds meer verschillende instrumenten te horen zijn. Net als Goethe wil Bergson uiteindelijk recht doen aan de complexiteit van de subjectieve ervaring en dat is precies waarom hij het tijdsbegrip van Kant bestrijdt en het begrip ‘duur’ ontwikkelt.
Uiteindelijk meent hij daardoor aan pen en de vrije wil de ruimte terug te geven die in de wetenschap verloren dreigt te gaan, net zoals velen nu menen wanneer het over de successen van de neurowetenschap gaat. Wie begrijpt wat tijd is, aldus Bergson, ziet ook in dat ons handelen zich onttrekt aan een volkomen voorspelbare loop van de dingen. En daarin schuilt onze vrijheid. In de conclusie neemt hij nog eens afstand van Kants terminologie en doet hij een beroep op ‘het gewone denken’. Dat nu juist had bij Kant zo’n minachting opgewekt. Hij noemde dat een knieval voor het publiek waarvoor een filosoof zich zou moeten schamen.
Misschien laat Bergsons filosofische behandeling van de tijd te wensen over, zijn metafysica was tijdens zijn leven populair. Net als later Sartre, Foucault of Derrida trokken zijn colleges volle zalen. Een tijdgenoot grapte zelfs dat hij zijn colleges beter in de Opéra zou kunnen geven.
Volgens Bergson moeten we een beroep doen op de intuïtie
Net als Schopenhauer in de eeuw ervoor wantrouwde Bergson het gebruik van begrippen in de metafysica. Volgens hem moesten we een beroep doen op de intuïtie. Want met begrippen krijg je nooit vat op de werkelijkheid, zo schreef hij in zijn Inleiding tot de metafysica (1903). Filosofen zien daarom datgene waar ze met begrippen vat op willen krijgen telkens ontsnappen, ‘als kinderen die rook willen vangen door hun handen dicht te knijpen. Zo slepen zich heel wat twisten voort tussen de scholen terwijl elk de andere verwijt het werkelijke te hebben laten ontsnappen.’ In dit boekje legt hij veel helderder uit wat hij onder duur (durée) verstaat. Tijd is niet een optelsom van losse momenten, maar van ervaringen die zowel een verleden als een toekomst in zich dragen, zoals wij direct in ons eigen bewustzijn ervaren.