Home Wat het volk wil
Politiek

Wat het volk wil

Door Patrick van IJzendoorn op 03 oktober 2005

08-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Jean-Marie Le Pen is de enige overgebleven politicus in een land dat vergeven is van de retoriek van managers en moralisten.’ Provocaties, en inzichten in het populisme.

‘Wat wil het volk?’ vraagt Gerard Reve zich af in het dronkemanslied ‘Getuigenis’. Een zin later klinkt reeds een donker vermoeden: ‘Niet veel goeds, dat is zeker.’ Tot die overtuiging zijn veel politici de laatste jaren geraakt. In Nederland hebben hele SBS-wijken dankzij Pim Fortuyn de stembus herontdekt, in Frankrijk drong Jean-Marie Le Pen door tot de eindstrijd van de presidentsverkiezingen en in genoemde landen werd de Europese grondwet onder toeziend oog van een rouwende politieke elite begraven. Filosofen buigen zich over de crisis van de moderniteit en de daarmee gepaard gaande opkomst van het populisme.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Volksraadplegingen lopen zelden goed af voor politici. Het ‘Nee’ tegen de Europese grondwet deed denken aan een ander gedicht van de volksschrijver, Drinklied voor de Herfst, uit 1965. ‘Alles moet weer worden zoals vroeger / Er is geen God meer, bijvoorbeeld. / Ja, toen we Indië nog hadden, en een dubbeltje nog een dubbeltje was! Maar dat bestaat niet meer. / Was er maar iemand die me uit allerlei sprookjesboeken voorlas.’ Veertig jaar later heerst een soortgelijk verlangen, naar guldens en sprookjesboeken, van Harry Potter. Als puntje bij paaltje komt, is de mens een conservatief wezen, tot frustratie van politici met hun uit idealisme en legitimatie voortkomende dadendrang. Neem Tony Blair, de Britse premier die bij zijn aantreden van plan was om het Verenigd Koninkrijk grondig te veranderen. Het House of Lords zou worden gemoderniseerd, het pond afgeschaft en klassieke architectuur verboden. Acht jaar later wordt ‘The Moderniser’ bespot en geminacht. Het is niet eenvoudig om modern te zijn.
 
In Moderniteit in meervoud: cultuur, samenleving en sociale verbeelding beweert Charles Taylor dat de voornaamste moeilijkheid van de hedendaagse sociale en politieke wetenschappen de moderniteit zelf is. De Canadese filosoof, bij een breed publiek bekend geworden door de bundel De malaise van de moderniteit, beweert dat de moderniteit geen breuk met het verleden en een zege van de rede is, zoals veelal wordt beweerd, maar een verschijnstel dat tradities absorbeert. De vooruitgang bestaat in zijn visie uit een reeks kleine veranderingen en niet uit radicale breuken. Hij beschrijft bijvoorbeeld de ontwikkeling tijdens de Engelse ‘War of the Roses’, de burgeroorlog waarin de feodale adel veranderde in een dienstige adel. In plaats van steekspelen maakte het lezen van Erasmus voortaan deel uit van de opleiding tot een goed en vooraanstaand burger. Niet de gehele maatschappelijke structuur veranderde, maar de ‘sociale verbeelding’ van een bepaalde klasse. ‘Sociale verbeelding’, het centrale begrip uit Taylors boek, omschrijft hij als volgt: ‘Met sociale verbeelding bedoel ik iets veelomvattenders dan de wetenschappelijke schema’s die men erop na kan houden wanneer men op een afstandelijke manier over de sociale werkelijkheid nadenkt. Ik denk veeleer aan de manieren waarop mensen zich hun sociale bestaan indenken, hoe ze in verband staan met anderen, hoe de dingen tussen hen en hun medemensen verlopen, de verwachtingen waaraan zij gewoonlijk beantwoorden en de dieper liggende normatieve ideeën en voorstellingen die aan deze verwachtingen ten grondslag liggen.’
Deze sociale verbeelding rust op de economie, de publieke sfeer en politiek zelfbestuur van het volk. Dat laatste kan niet zonder gemeenschapszin, en juist dat ontbreekt in de ogen van Taylor, die als communitaristisch denker weinig moet hebben van het neoliberalisme, dat berust op een radicale individualisering. Niet dat we allemaal zijn veranderd in zonderlingen, volgens Taylor. ‘Het moderne individualisme betekent, als morele idee, niet dat je nergens meer bij hoort – dat is het individualisme van de wetteloosheid en de afbraak –, maar dat je jezelf ziet als iemand die behoort tot steeds bredere en onpersoonlijker eenheden.’

Gasleverancier
Vooral binnen (neo)liberale kringen heet het nu dat de mens eindelijk is bevrijd: van God, van verantwoordelijkheid en van de buurvrouw met de laatste meteorologische onheilstijdingen. Binnen die steeds bredere en onpersoonlijker eenheden – de staat, de wereldgemeenschap – waartoe de mens behoort, blijken bindingen en verplichtingen aanzienlijk minder sterk dan voorheen. Het is thans ieder voor zich en God voor ons allen in een seculier klimaat. De hoogste vorm van vrijheid lijkt tegenwoordig keuzevrijheid te zijn. In plaats van met vrienden, buurtbewoners of familieleden samen te zijn, buigen de van alle knellende banden bevrijde burgers zich nu avonden lang in toenemende frustratie over de keuze van de beste gasleverancier, reisverzekering en basisschool om, vroeger of later (en meestal te laat) tot de conclusie te komen dat het allemaal één pot nat is. Er valt namelijk weinig te kiezen. Dat is meteen ook het struikelblok in de politiek waar het motto van Henry Ford evenzeer geldt: ‘De auto is in alle kleuren verkrijgbaar, zolang het maar zwart is.’

De burger is consument en de politicus is niet langer iemand met een roeping, maar met een baan in de politiek. In de neutrale neoliberale staat hebben de techno- en bureaucraten het voor het zeggen. Een land wordt bestuurd, niet geregeerd, waardoor de spirituele band tussen kiezer en gekozene, Rousseaus ‘sociale contract’ incluis, langzaam verloren is gegaan, en daarmee het vertrouwen in de politieke elite met haar machtige instituties. De burgers echter, verscholen achter de televisie en de computer blijken toch waarde te hechten aan een soort oriëntatiepunt. Misschien wel geen God, maar dan toch in ieder geval een afgod.

De zegetocht van het neoliberalisme heeft dan ook geleid tot een nieuwe bloeiperiode van het populisme. De zwevende kiezers zijn een vlucht populisten geworden. Er verschijnen dan ook steeds meer boeken over dit onderwerp, zoals On Populist Reason van de halfbekeerde marxist Ernesto Laclau, politiek-filosoof aan de Universiteit van Essex. Laclau gaat bewust niet in op de uiteenlopende ideeën van populistische politici – het volk wil van alles en dat komt terug in de onmogelijke manifesten –, maar des te meer op de geschiedenis van massabewegingen, waarbij hij onder meer teert op de massapsychologie van Gustave le Bon en de psychoanalyse van de Sigmund Freud, vooral waar het gaat om een bewondering voor een sterke leidersfiguur.

Europese superstaat
Ook ziet Laclau het populisme niet als een apolitiek fenomeen. Volgens Laclau is populisme juist een politiek fenomeen bij uitstek. Hij beweert dat politiek een synoniem is geworden voor populisme, namelijk als een tegenbeweging binnen een wereld waarin de markt het voor het zeggen heeft. Er was simpelweg een sociaal-politieke vraag naar politieke beweging, en het populisme is daarop het antwoord gebleken. Het volk is, in Laclau’s theoretische wolkenkrabber, geen gegeven binnen een sociale structuur, maar een politieke categorie. Zijn idee doet een beetje denken aan de omstreden uitspraak van de Franse filosoof Jean Baudrillard, die de duivelse populist Jean-Marie Le Pen de enige overgebleven politicus van het land noemde in een moral and pedagogic discourse, teachers’ lessons and lecturers’ tirades, managers’ rhetoric and programmers’ jargon.

In Populism and the Mirror of Democracy, een bundel met theoretische essay’s onder redactie van Francisco Panizza, wordt het populisme meer als spiegel van de democratie gepresenteerd. Het is bepaald geen lachspiegel – de oude Grieken hadden het al over ‘demagogie’ –, maar een resultaat van het feit dat een representatief systeem nooit aan de hooggespannen verwachtingen kan voldoen. De meeste verhandelingen borduren voort op het werk van Laclau, die ook zelf een bijdrage levert onder de titel Populism: What’s in a Name?, maar beschrijven voorbeelden die variëren van rechts-populisme in Canada tot religieus populisme in het moderne Griekenland. In haar essay The ‘End of Politics’ and the Challenge of Right-Wing Populism beschouwt Chantal Mouffe het opkomende populisme in enkele Europese landen onder meer als waarschuwing voor de politieke elite die druk doende is een Europese superstaat te bouwen, die de politieke besluitvorming nog verder weg van de burgers brengt. Volgens haar is er nauwelijks naar alternatieven gekeken. Welke die zijn, laat ze een beetje in het midden. Duidelijk is wel dat er zeker een verband bestaat tussen politieke schaalvergroting (ofwel afstandelijkheid) en populisme. Terwijl gematigde politici een grenzeloos bestaan leiden, blijft het buitenland in de ogen van veel burgers beperkt tot aanbiedingen in vakantiefolders of uitwedstrijden in de Europa Cup.

Constitutioneel patriottisme
Dit verontrust de auteurs van de essaybundel Internationale rechtvaardigheid. Over politiek en ethiek in een mondiaal tijdperk, samengesteld door Gert Verschraegen en Ronald Tinnevelt. Daarin kijken onder andere Martha Nussbaum, Jürgen Habermas en de Leuvense rechtsfilosoof Rene Foqué juist over de grenzen, op zoek naar het antwoord op de vraag hoe politiek realisme en morele bevlogenheid, nationale soevereiniteit en mondiale ethiek met elkaar kunnen worden verzoend. In zijn bijdrage Volkssoevereiniteit, burgerschap en mensenrechten hekelt Foqué de romantische, nationalistische opvatting van het volk, ofwel ‘een vorm van communitarisme die superieur wordt geacht aan elke juridische en staatsorde’. Ook de revolutionaire opvatting van het volk – onder meer zichtbaar bij de rechtsfilosoof Carl Schmitt die de strijd tussen vriend en vijand tot wezenskenmerk verklaarde van de politiek (en waar populisten wel raad mee weten) – belandt in het afvoerputje van de politieke theorie. In plaats daarvan pleit hij voor een ‘constitutioneel patriottisme’, dat zijn bron vindt in het Griekse ‘paideia’ en terugkomt bij Habermas en de Nederlandse filosoof Lolle Nauta. Hierbij gaat het om het bereiken van harmonie tussen persoon en gemeenschap.

Met ‘constitutioneel patriottisme’ voegt Foqué iets toe aan mensenrechten die nu blijven steken in juridische abstracties die funeste gevolgen kunnen hebben. Sterker nog, in het Verenigd Koninkrijk leidt de mensenrechtenwetgeving in een toenemend aantal gevallen tot het ondermijnen van gemeenschappen. Uit angst voor claims van individuen spenderen scholen, gemeenten en wijkcomités halve budgetten aan rechtsbijstand. Een school die een meisje de toegang had geweigerd, omdat haar sluier niet in overeenstemming was met de kledingvoorschriften, dreigt nu failliet te gaan door een schadeclaim. Aan de abstracties wil Foqué toevoegen dat de mensenrechten ingebed moeten zijn in de dagelijkse geplogenheden van het samenleven, in solidariteit en vriendschap. Een constitutioneel patriottisme moet genesteld zijn in de eigen historiciteit van het democratische bestel. Dat klinkt fraai, maar wat gebeurt er wanneer fundamenteel andersdenkenden, die we van de Franse filosoof Jacques Derrida (‘Over gastvrijheid’) met open armen moesten ontvangen, dit democratische bestel al dan niet met vroegmodern geweld willen afschaffen?