‘Waarom hebben Oost-Friezen geen deur in hun wc? Zodat niemand door het sleutelgat kan kijken.’ Dit soort grappen kennen we maar al te goed. In Duitsland zijn het de Oost-Friezen. In Zwitserland de Oostenrijkers. In Nederland en Frankrijk de Belgen. We mogen ons graag tegen onze buren afzetten en denken dat wij beter zijn. Dat is goed voor ons gevoel van eigenwaarde en onze onderlinge solidariteit. Als anderen stom doen, vinden wij dat vaak leuk. Zogenaamde fail compilations zijn op YouTube heel populair. Filmpjes dus over alles wat misgaat en tegenzit. Mensen die vallen. Honden die in hun eigen staart proberen te bijten. Iemand die een taart in zijn gezicht krijgt. En, niet te vergeten, heel klassiek: de bananenschil die ervoor zorgt dat een heer of dame op weinig elegante manier onderuitgaat. We zien het en moeten lachen. Maar waarom eigenlijk?
Zelfoverschatiing
De Engelse filosoof Thomas Hobbes schrijft in 1658 in zijn boek De homine (over de mens): ‘In het algemeen is lachen het plotselinge gevoel van eigen superioriteit (sudden glory) bij het zien van andermans fouten.’ We zien hoe iemand faalt en voelen ons superieur. Daar worden we vrolijk van en dus lachen we. Deze superioriteitstheorie van het lachen vinden we in aanzet al in de Griekse oudheid. In zijn dialoog Philebus zegt Plato dat in de lach altijd ook iets kwaadaardigs schuilt: we lachen om anderen. Zo zien we in een komedie hoe mensen falen die zichzelf overschatten. Daar worden we vrolijk van. En dat is precies het leedvermaak dat door Plato wordt veroordeeld. Lachen is volgens Plato niet alleen een teken van kwaadaardigheid, maar ook van een gebrek aan zelfbeheersing. Daarom zouden de wachters van een ideale staat niet moeten mogen lachen, noch zouden we goden lachend mogen afbeelden. Met deze negatieve karakterisering van het lachen legt Plato de grondsteen voor de eeuwenlange traditie van het neerkijken op de lach en de humor.
Even tussendoor… Meer lezen over Hobbes, Plato en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Ook Plato’s leerling Aristoteles kunnen we beschouwen als vertegenwoordiger van een theorie van de superioriteit. Anders dan Plato ziet Aristoteles echter in humor geen ondeugd maar juist een deugd. En zoals elke deugd, is volgens Aristoteles humor de gulden middenweg tussen twee ondeugden. Waar het om gaat, is dat we niet om alles en iedereen lachen, maar ook dat we niet doodserieus of beledigd reageren als we geconfronteerd worden met grapjes en geestige nonsens.
Volgens Plato schuilt in de lach altijd iets kwaadaardigs
Volgens Aristoteles is de lach, anders dan bij Plato, geen uitdrukking van neerbuigend leedvermaak. In zijn Poëtica schrijft hij: ‘Belachelijk is een met lelijkheid gepaard gaande fout, die echter geen pijn of onheil veroorzaakt.’ Falen mag wel, maar het mag niet erg zijn. Deze voorwaarde voor onschuld staat centraal. Als iemand uitglijdt over een bananenschil en ernstig letsel oploopt, dan wordt daar (hopelijk) niet om te gelachen, maar hebben we medelijden met hem en snellen we hem te hulp: echt leedvermaak veroorzaakt geen luide lach, maar eerder een gevoel van inwendige vreugde en ingehouden genoegdoening.
Speelse agressie
De superioriteitstheorie kunnen we beschouwen als de allereerste theorie over humor. En die heeft tot de dag van vandaag aanhangers. Belangrijke vertegenwoordigers in de twintigste eeuw waren de filosoof Roger Scruton en de communicatiewetenschapper Charles Gruner. Gruner zag humor als ‘speelse agressie’ (playful aggression) en formuleerde de evolutietheoretische hypothese dat de lach oorspronkelijk is voortgekomen uit de ‘overwinningskreet’. De lach diende volgens hem als ventiel voor de spanning en de energie die nodig is in de strijd tegen anderen. Ligt de vijand op de grond, dan kun je weer ademhalen, loslaten en lachen. De verliezer daarentegen bevrijdt zich van zijn overtollige spanning door middel van tranen: hij begint te huilen. Deze evolutietheorie van het lachen, dat wil ik hier benadrukken, is buitengewoon speculatief en niemand hoeft het ermee eens te zijn. Essentieel voor de superioriteitstheorie is alleen de aanname dat de humoristische lach uitdrukking is van een gevoel van superioriteit.
Humor ontstaat als dingen niet bij elkaar passen
De theorie van de superioriteit lijkt heel uiteenlopende soorten humor goed en eenvoudig te kunnen verklaren, van de slapstick via de moppen over Oost-Friezen tot de satire. Hier is een mooi voorbeeld: ‘Een Oost-Friese astronaut wil met een raket naar de zon vliegen. Op de vraag hoe hij zich tegen de enorme hitte van de zon denkt te beschermen, antwoordt hij: “Maak je geen zorgen, ik vlieg ’s nachts.”’ Heel dom. En juist daarom grappig. De theorie van de superioriteit is dus overal toepasbaar waar anderen iets doms doen, falen of fout denken, maar ook in gevallen waar er agressie en vernedering in het spel zijn, zoals bij satire of karikaturen.
Maar bij nadere beschouwing heeft die theorie ook zwakke plekken. Het ‘plotselinge gevoel van superioriteit’, dat Thomas Hobbes beschrijft, is namelijk niet in alle gevallen aanwezig wanneer iets komisch is. Veel grappen functioneren prima zonder dat daarbij om iemand wordt gelachen. In dit geval bijvoorbeeld: ‘Wat doet een dronken dj? – ‘Draaien.’ Bovendien bestaan er veel situaties waarin we ons weliswaar superieur voelen, maar die niet komisch zijn. Als ik mijn dochter van zes zie tennissen bijvoorbeeld. Ze slaat vaak mis. Maar grappig is dat bijna nooit. Niet voor haar en niet voor mij. Maar toch: als een beroepstennisser als Roger Federer de bal niet raakt, wat gelukkig maar zelden voorkomt, dan is dat best grappig. De reden: het is verrassend. Het is namelijk helemaal niets voor hem. Misschien is het dus niet de eigen superioriteit, maar het niet-passende, het contrast, de tegenspraak, die ons aan het lachen maakt. Als mijn dochter de bal niet raakt, is dat normaal. Als Roger Federer de bal niet raakt, is er iets goed mis.
Te grote schoenen
In het begin van de Verlichting, vanaf 1700 ongeveer, krijgen we te maken met een nieuwe poging tot verklaring van wat komisch is, een uitleg die concurreert met de superioriteitstheorie: het idee van de incongruentie, het niet-passende, de contradictie of het contrast. Humor, is het idee, ontstaat als dingen niet bij elkaar passen. Als samenkomt wat niet samen hoort: als mijn dochter van drie in veel te grote schoenen door het huis loopt, als dieren opeens gaan praten of als twee oudere heren in dezelfde badkuip zitten en op formele toon kissebissen over een piepende badeend, zoals in een sketch van de Duitse cabaretier Loriot.
Ook filmmaker Woody Allen werkt graag met zulke incongruenties, bijvoorbeeld als hij zegt: ‘Ik geloof niet in een leven na de dood. Maar ik neem wel een onderbroek mee om me te kunnen verschonen.’ Wie een reserveonderbroek meeneemt naar het hiernamaals, vermengt twee totaal verschillende dimensies van de werkelijkheid. Iets heel groots botst met iets heel kleins, het verhevene met het profane. Dat is precies waar de Schotse rationalist Francis Hutcheson het over had toen hij in 1725 schreef dat het komische ontstaat uit een confrontatie van het waardige met het vulgaire (opposition of ideas of dignity and meanness). Hutcheson was ook degene die het begrip incongruentie (incongruity) invoerde.
Ons verstand struikelt bij het idee van een grijzende pruik
Later borduurt Immanuel Kant, de bekende filosoof van de Verlichting, op dat idee voort als hij schrijft: ‘In alles wat een levendige, overweldigende lach moet veroorzaken, moet iets tegenstrijdigs zitten (waar het verstand op zich geen plezier aan kan beleven).’ Als voorbeeld vertelt Kant een grap: ooit heeft een koopman zich zo geërgerd dat zelfs het haar van zijn pruik grijs geworden is. Zulke onzin vond Kant dus grappig. En de meesten van ons vermoedelijk ook. Ons verstand struikelt bij het idee van een grijzende pruik en slaat even op tilt. Maar waarom barsten we in lachen uit?
Het antwoord van Kant luidt: ‘De lach is een gemoedsaandoening die voortkomt uit de plotselinge verandering van een gespannen verwachting in niets.’ En die teleurgestelde verwachting brengt ons gemoed in beweging. Volgens Kant kunnen we de beelden van het grijs worden en van de pruik niet met elkaar combineren. Onze geest springt heen en weer. Dat wederom veroorzaakt de voor onze gezondheid bevorderlijke contracties van het middenrif, die we lachen noemen. In Kants eigen woorden klinkt het zo: ‘De plotselinge verschuiving van ons gemoed van het ene naar het andere standpunt’ veroorzaakt ‘een afwisselende spanning en loslating van de elastische delen van onze ingewanden, waar het middenrif op reageert […], waarbij de longen met snel opeenvolgende tussenpozen lucht uitstoten, waardoor een beweging wordt opgeroepen die goed is voor onze gezondheid. En alleen dat, en niet hetgeen in ons gemoed plaatsvindt, is de werkelijke oorzaak van het genoegen dat we beleven aan een gedachte die in wezen niets voorstelt.’ Het komische is volgens Kant dus onzin die onze ingewanden doet schudden. En omdat dat een goed gevoel is, lachen we.
Stripfiguur
Aansluitend bij Kant spreekt de filosoof Friedrich Wilhelm Joseph Schelling in het begin van de negentiende eeuw van het ‘genoegen dat we scheppen in het ongerijmde’, en hij schrijft: ‘We doen ons best de ongerijmdheid die in tegenspraak is met ons begripsvermogen tot ons te laten doordringen, maar door die spanning merken we meteen hoe volkomen onzinnig en onmogelijk een en ander is, zodat de spanning prompt overgaat in een verslapping, een overgang die uiterlijk tot uitdrukking komt in de lach.’
Volgens Schelling hebben we hier dus te maken met de capitulatie van het verstand bij een ‘ongerijmdheid die ons bevattingsvermogen te boven gaat’. Dat is bijvoorbeeld het geval als een stripfiguur een eindje over een afgrond loopt zonder er meteen in te vallen – dat gebeurt pas zodra hij omlaag kijkt en beseft dat de grond onder zijn voeten is verdwenen. Of als Woody Allen zegt: ‘De eeuwigheid duurt lang. Vooral tegen het einde.’ Of als de Britse schrijver Oscar Wilde schrijft: ‘Ik kan alles weerstaan, behalve de verleiding.’ Passend bij dit soort ‘ongerijmdheid’ is ook het dictum van de legendarische Groucho Marx: ‘Dit zijn mijn principes, en als ze u niet bevallen, heb ik ook nog andere.’
Het komische is onzin die onze ingewanden doet schudden
Ook de zelfbenoemde Kant-leerling Arthur Schopenhauer ziet de oorzaak van het lachen in een overbelaste ratio, maar hij interpreteert het anders dan Kant en Schelling: ‘De overwinning van het door observatie verkregen inzicht op het denken verheugt ons. Want het observeren is de oorspronkelijke, van de dierlijke aard niet los te denken manier om tot inzicht te komen. […] Het is het medium van het heden, van het genot en van de vrolijkheid. Voor het denken geldt het tegenovergestelde. […] Daarom moeten we ervan genieten als we deze strenge, onvermoeibare, overbelaste hofmeester genaamd verstand ook eens tekort zien schieten.’
Komisch is dus volgens Schopenhauer, familiair uitgedrukt, het in de maling nemen van het verstand, de vernedering van de vervelende huisleraar die ons permanent achter de vodden zit, orde schept, verboden uitvaardigt en ons iedere vorm van genot ontzegt. Humor is het verzet tegen de tirannie van de ratio, een lofzang op de irrationaliteit en het dierlijke in ons. In onze tijd is het op een zeer vergelijkbare manier beschreven door de Britse literatuurtheoreticus Terry Eagleton in zijn boek Humour, waarin hij honderdvijfenzeventig jaar na Schopenhauer zegt dat de lach een ‘korte uitbarsting van anarchie’ is, een ‘ontspanning van onze ordedrift’ en een ‘koppige reactie op het realiteitsprincipe’.
Het kleine
Ongetwijfeld geven Kant en Schopenhauer hiermee een rake beschrijving van menige grap. Veel grappen zetten ons op het verkeerde been, creëren spanning en bouwen een verwachting op, geven dan geen oplossing, maar prikken de ballon door. Wat we ervaren is, in de woorden van Kant, de ‘plotselinge verandering van een gespannen verwachting in niets’.
Toch zijn er ook veel grappen die wel ergens op slaan, maar op een andere manier dan we hadden verwacht. Onzin heeft dus zin. Voorbeelden daarvan zijn zogenaamde schertsvragen: ‘Wat is het verschil tussen een bakker en een tapijt?’ Antwoord: ‘De bakker moet vroeg opstaan en het tapijt kan blijven liggen.’ Of: ‘Welke kleur haar hadden de oude Romeinen?’ Antwoord: ‘Grijs.’
Twee dingen vallen hier op. In de eerste plaats: je zoekt aanvankelijk op de verkeerde plaats of op het verkeerde niveau naar een verband. En in de tweede plaats: de clou is voor de hand liggender dan we dachten. De filosoof en socioloog Herbert Spencer zegt daarover in 1860 in zijn Physiology of Laughter heel raak: ‘Bij het lachen bereiden we ons voor op het grote en komen we uit bij het kleine.’ Spencer spreekt daarom van een ‘neergaande incongruentie’ (descending incongruity). We verwachten een enorm vuurwerk, maar de vuurpijl sist alleen even in plaats van te ontbranden. ‘Het komische is het verrassend kleine,’ viel de Duitse psycholoog Theodor Lipps hem veertig jaar later bij.
Dit is een bewerkt en ingekort fragment uit het boek Een kleine filosofie van de humor van Yves Bossart, dat op 22 juni 2023 verschijnt bij Alfabet Uitgevers.
Een kleine filosofie van de humor
Yves Bossart
Alfabet Uitgevers
144 blz.
€ 17,99