Home De vijand is nabij

De vijand is nabij

Door Arjen Fortuin op 27 november 2012

04-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Popper is in, vooral de politieke Popper oefent veel invloed uit op het denken van politici en denkers. Reden om zijn hoofdwerk De open samenleving en haar vijanden –  dat deze maand in vertaling verschijnt – nog eens zorgvuldig te lezen. Dan blijkt dat Popper soms genuanceerder is dan zijn grootste liefhebbers denken.

Een telegram van drie woorden bracht Karl Popper in 1943 bijna in de problemen. ‘Vind vijanden beter’, had hij zijn uitgever geschreven, waardoor een Britse censor meende van doen te hebben met een bericht van een heimelijke nazi-sympathisant. Niets was minder waar: in het telegram maakte Popper slechts bezwaar tegen het voornemen van Routledge om zijn manuscript uit te brengen als The Open Society and Its Opponents. Het laatste woord was hem te gematigd. Popper schreef niet tegen een ‘tegenstander’, maar tegen de ‘vijand’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De publicatie van The Open Society and Its Enemies, zoals het boek in 1945 van de persen rolde, was een zaak van levensbelang voor Popper (1902-1994). In 1937 was de in Wenen geboren filosoof naar een Nieuw-Zeelandse universiteit vertrokken. Een halve aardbol van het brandende Europa verwijderd, schreef hij zijn verdediging van de ‘open’, democratische samenleving, met een radicale aanval op de wortels van het kwaad: de totalitaire tendensen in het werk van Plato, Hegel en Marx.

In 1943 schreef Popper zijn vriend de kunsthistoricus Ernst Gombrich over wat toen nog A Social Philosophy for Everyman heette. ‘Ik meen dat dit boek actueel is en dat publicatie ervan dringend is, voor zover men dat kan zeggen in een tijd waarin het enige werkelijk dringende het winnen van de oorlog is.’ Al had het daar wel mee te maken, schreef Popper: ‘Het probeert bij te dragen aan het begrip van de totalitaire aanval op de beschaving en wil laten zien dat die aanval even oud is als onze democratische beschaving zelf.’

In The Open Society beschreef Popper die aanval niet als een aanval van buitenaf, maar als een reactionaire kracht die de democratische beschaving van binnenuit ondermijnt. Een citaat uit de inleiding: ‘[Dit boek] probeert te bewijzen dat die beschaving nog niet volledig is bekomen van de schok die met haar geboorte gepaard ging – de overgang van de tribale of “gesloten samenleving” met haar geloof in magische krachten naar de “open samenleving” waarin de kritische vermogens van de mens vrij spel krijgen. Het poogt aan te tonen dat de schok van die overgang een van de factoren is die de weg hebben vrijgemaakt voor reactionaire bewegingen die geprobeerd hebben, en nog steeds proberen, de beschaving te vernietigen en terug te keren naar het tribalisme. En het suggereert dat wat wij tegenwoordig “totalitarisme” noemen, thuishoort in een traditie die net zo oud of net zo jong is als onze beschaving zelf.’

Oorlogstijd

Zijn polemische boek werd bij de publicatie in 1945 onmiddellijk herkend als een klassieke verdediging van de westerse liberale democratie. In het voorwoord bij de tweede druk schreef Popper dat de toon wellicht wat emotioneler en strenger was geworden doordat het manuscript in oorlogstijd was geschreven. Inderdaad is De open samenleving en haar vijanden, zoals de Nederlandse editie heet, een emotioneel en meeslepend boek. Vooral het eerste deel, ‘De betovering van Plato’, is geschreven met de tomeloze – en machteloze – woede van een balling die uit de verte de beschaving bedreigd ziet.

In het eerste deel wijst hij als voornaamste vijand van de ‘open samenleving’ het historicisme aan, de gedachte dat in de studie van het verleden historische wetmatigheden te ontdekken zijn en dat de samenleving zou moeten worden ingericht op basis van die vermeende wetten. Poppers houding tegenover het historicisme – waarvan hij de erfenis herkent in het marxisme met zijn wetmatige ‘loop van de geschiedenis’ – is er een van ‘openlijke vijandigheid’. En, schrijft hij, hoezeer hij ook bewondering koestert voor grote delen van het werk van Plato, hij is vastberaden om de misdadige elementen in diens sociale filosofie te vernietigen.

Waarna hij in een weergaloos en ziedend betoog van tweehonderd pagina’s precies doet wat hij beloofde. Hij valt de vijand op alle fronten aan. Plato’s ideale staat, zoals beschreven in De staat en De wetten, is een statische samenleving die onvermijdelijk uitloopt op een systeem dat mogelijke veranderingen onderdrukt.

Plato propageert een ‘gesloten staat’, hij behandelt de burgers als ‘menselijk vee’ dat een leider behoeft en komt uiteindelijk op de proppen met zichzelf, de filosoof, als de ideale voorman. In de beschrijving van het onderwijs zoals dat in de ideale staat zou moeten worden gegeven, is een dusdanig centrale rol toegekend aan gehoorzaamheid dat het uitdraait op een aanval op de kritische geest en de vrijheid van meningsuiting. In zo’n ‘ideale staat’ had Plato’s leermeester Socrates zich waarschijnlijk niet eens in het openbaar mogen verdedigen, suggereert Popper vilein. De samenleving waar Plato op mikt, één waarin het staatsbelang geldt als het hoogste goed, komt neer op een terugkeer naar een oude, predemocratische kastenmaatschappij.

Maar een dergelijke regressie moet volgens Popper wel rampzalig aflopen: ‘Er is geen weg terug naar een harmonische natuurstaat. Als we omkeren, dan moeten we de hele weg gaan – dan moeten we terugkeren tot de beesten.’ De nostalgische heimwee naar een ideale staat ontpopt zich als een enkele reis barbarij.
Popper schuwt weinig middelen in zijn aanval. Hij verwijt Plato retorische trucs die hij vervolgens zelf evenzeer gebruikt, en hij herhaalt zijn stellingname wel erg vaak. Hij schrijft alsof Plato niet alweer zo’n vijfentwintighonderd jaar dood is, maar nog steeds springlevend én aan de macht. Nu was de vijand in 1943 ook werkelijk aan de macht; Popper noemde De open samenleving zijn bijdrage aan de bestrijding van het fascisme.
 
Vergeleken met de tirade tegen Plato is het tweede deel, ‘Hegel en Marx’, relatief kalm. Hegel was volgens Popper weliswaar een levensgevaarlijke oplichter, een hysterische geschiedfilosoof die zijn ideeën aanpaste aan de heerser bij wie hij in het gevlij wilde komen, maar na zeventig bladzijden heeft Popper eigenlijk al niets meer over hem te zeggen. Marx wordt omzichtiger behandeld, ook al omdat Popper Marx ziet als de enige oprechte filosoof onder de vijanden van de open samenleving. Maar uiteindelijk lopen de ook door Popper erkende verdiensten van Marx schipbreuk op diens geloof in historische wetmatigheden.

Omdat Popper, die als scholier in Wenen nog drie maanden overtuigd marxist was, minder woedend is op Marx dan op Plato of Hegel, komt in het laatste deel duidelijk naar voren hoe nauw Poppers politieke filosofie samenhangt met zijn beroemde wetenschapsfilosofie. Al in Logik der Forschung (1934) had hij zijn ‘falsificatieprincipe’ geformuleerd, dat vooral in de sociale wetenschappen nog steeds populair is: de wetenschap moet zich niet inspannen om steeds nieuw bewijsmateriaal te zoeken om een theorie te verifiëren, maar moet juist proberen de eigen hypothesen te ontkrachten. Alleen door falsificatie komt de wetenschap stapje voor stapje verder. Absolute zekerheid is onhaalbaar, een mens komt nooit verder dan hypothesen.

Ook het marxisme, en elke andere zoektocht naar historische wetmatigheden, kan nooit verder komen dan voorlopige hypotheses, en mag als wereldbeeld nooit boven het recht en belang van het individu worden gesteld. Het voorlopige karakter van alle kennis maakt dat de mogelijkheid tot geleidelijke hervorming en verandering in de samenleving ingebouwd moet zijn. Gesloten wereldbeelden en samenlevingsidealen zijn altijd gevaarlijk: die gedachte ligt ten grondslag aan Poppers kritiek op Marx én aan de woeste aanval op Plato.

Religie speelt een ondergeschikte rol in het boek – Popper had vooral te maken met wereldlijk totalitarisme – maar het is niet moeilijk voor te stellen hoe hij de eenentwintigste-eeuwse aanval van het islamitisch fundamentalisme op de westerse ‘open samenleving’ zou hebben beoordeeld. En hij zou even weinig op hebben gehad met het idee dat er zich een botsing van beschavingen aan het voltrekken zou zijn: langs zulke heldere lijnen loopt de geschiedenis niet. Politici moesten volgens Popper dan ook niet beoordeeld worden op hun visie op de toekomst of hun gave om die te voorspellen. Verkiezingen zijn bij hem geen legitimatie voor de volgende regering, maar een beoordeling van de vorige. De westerse democratie moest niet worden verdedigd omdat zij de beste van alle mogelijke samenlevingen zou zijn, maar omdat zij de beste van alle bestaande samenlevingen was.

Wereldberoemd

The Open Society and Its Enemies werd in meer dan twintig talen vertaald en maakte Popper in één klap wereldberoemd. Maar er kwam ook verzet: vooral zijn onbarmhartige behandeling van Plato werd fel bekritiseerd. Verder dan toegeven dat hij zich misschien wat hard had uitgedrukt, ging Popper echter niet. Over politieke filosofie heeft hij na het succes van The Open Society weinig meer gepubliceerd. Poppers naoorlogse boeken gingen voornamelijk over wetenschapsfilosofie, al had het waarschijnlijk veel met zijn nieuw verworven roem te maken dat Logik der Forschung in 1959 eindelijk in het Engels werd vertaald.

Popper werd oud genoeg om de marxistische tijdgeest van de jaren zestig en zeventig te overleven en uiteindelijk in 1989 de val van de Muur mee te maken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in 1995 juist in Praag een bijeenkomst werd gehouden om de vijftigste verjaardag van The Open Society te vieren. Daar werd men, geheel in de geest van de in het jaar daarvoor overleden Popper, aangespoord hem toch vooral te bekritiseren, zo blijkt uit de bundel Popper’s Open Society. Vooral uit de stukken over het voormalige Oostblok spreekt twijfel: de gesloten samenlevingsvorm is verdwenen, maar de nieuwe ‘open’ samenleving brengt nog lang niet het verhoopte algemene geluk. En het voormalige Britse parlementslid Bryan Magee, een filosoof, moet toegeven dat hoezeer men zich ook achter de ideeën van Popper opstelt, men zich in de alledaagse politiek toch regelmatig schuldig maakt aan vormen van historicisme. Waarschijnlijk zit de kracht van Poppers betoog in de nabijheid van de vijand. Door met Plato de (ook volgens hemzelf) grootste filosoof uit de geschiedenis te presenteren als een man die ons dreigt terug te leiden naar de dierlijke staat, wordt duidelijk hóe dichtbij het gevaar is. En dus hoe urgent de tegenaanval is als de vijand de kop dreigt op te steken.
 
Deze tekst is een bewerking van de inleiding bij de Nederlandse uitgave van De open samenleving en haar vijanden, door Karl Popper, vert. Hessel Daalder en Steven Van Luchene, uitg. Lemniscaat, Rotterdam 2007, 800 blz., € 59,95 (verschijnt in april)
 

Popper: filosoof van de oorlog

Door Pieter Pekelharing
 
Wat hebben George Soros, Mabel van Oranje, Frits Bolkestein en Ayaan Hirsi Ali met elkaar gemeen? Ze hebben allemaal dezelfde filosofische held: Karl Popper, auteur van  De open samenleving en haar vijanden. Opgroeiend in het Wenen van de jaren dertig van de vorige eeuw, waar hij van zeer nabij de opkomst van het nazisme meemaakte, begreep Popper al gauw dat democratie méér omvat dan vrije verkiezingen. Zonder onafhankelijke rechtsspraak, een vrije pers, bescherming van minderheden, vrijheid van onderwijs en autonome waarheidsvinding is een democratie weerloos tegen populistische machtsovernames. In De open samenleving en haar vijanden maakte Popper duidelijk dat voor een open samenleving een veelheid aan gezichtspunten en stemmen in de samenleving nodig is – precies het soort veelvormigheid waar tirannieke meerderheden zo snel mogelijk een eind aan willen maken.

Wie zijn de usual suspects als het om de bedreiging van democratie gaat? Popper en de zijnen zijn vooral beducht voor messianistische bewegingen, die vol ongeduld het paradijs op aarde willen brengen. Het maakt niet uit of deze bewegingen van seculiere of religieuze snit zijn. In de jaren dertig waren ze seculier, tegenwoordig voelen we ons bedreigd door de jihadisten van de politieke Islam. Er zijn vier redenen waarom mensen met heilsboodschappen vijanden van de open samenleving kunnen worden: ze beroepen zich op een hogere macht, ze vinden dat ze altijd gelijk hebben, ze kunnen niet tegen maatschappelijke veelvormigheid en ze zijn snel geneigd zichzelf en anderen als mest op de velden van de toekomst te beschouwen. Helaas, de weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens.

Soms is het gevaar dat liberale democratieën bedreigt echter veel banaler. Bolkestein besteedt er in zijn Karl Popperlezing in 2000 slechts in het voorbijgaan enige aandacht aan. Hij wijst er op dat Adof Hitler zijn belangrijkste inspiratie in Wenen opdeed – juist in de tijd dat daar grote academische en politieke vrijheden bestonden. ‘Ziehier’, aldus Bolkestein, ‘een fundamenteel probleem voor het liberale project. Het vooroorlogse liberalisme bleek niet bestand tegen de anti-liberale krachten die dankzij de grote mate van academische en politieke vrijheid helaas maar al te vaak vrij spel kregen.’ Inderdaad. Wat te doen in een tijd dat het dat het liberale project van binnenuit zijn aantrekkelijkheid verliest en kwetsbaar wordt voor precies die vrijheden die het verdedigen wil? Leven we niet ook nu in zo’n tijd?

Het is vooral op het terrein van het banale zoeken naar bondgenoten, dat de filosofie van Popper te kort schiet. Van de boel bij elkaar houden heeft hij nog nooit gehoord. Voordat hij De open samenleving en haar vijanden schreef, werd hij bekend als wetenschapstheoreticus. Ook in de wetenschap ging het Popper in de eerste plaats om het ontmaskeren van de vijand, niet om het winnen van medestanders. Het interesseerde hem niet in hoeverre een wetenschappelijke theorie belangrijke inzichten steunde, hij stelde uitsluitend belang in de weerlegbaarheid ervan. Popper had natuurlijk gelijk toen hij stelde dat een wetenschappelijke theorie weerlegbaar moet zijn. Maar als men alleen daarop let, heeft men te weinig oog voor het feit dat het in de wetenschap cruciaal om vertrouwen draait. Wetenschappers zouden wel gek zijn als ze uitsluitend proberen hun theorie te weerleggen. Ze willen daarnaast ook weten in welke een mate men zich op een theorie kan verlaten. Ze zullen hun theorie trachten te confirmeren, in plaats van te falsifiëren. Het moeizame werk hoe je een theorie in het licht van de feiten bijstelt is aan Popper niet besteed. Dat is beneden zijn stand. Hij vergeet dat wetenschap zowel een oriëntatiefunctie als een waarheidsfunctie dient. In de praktijk moeten wetenschappers tussen die twee dikwijls compromissen maken. Popper was niet in dergelijke vragen geïnteresseerd. Hij was een theoreticus pur sang, goed voor defensie, maar niet voor integratie. Hij is dan ook bij uitstek een filosoof voor lieden als Kamp, Verdonk, Wilders of Hirsi Ali. Met hen kan je de oorlog, maar niet de vrede winnen.