‘We leven in een wereldeconomie, maar de politieke organisatie van onze mondiale samenleving schiet jammerlijk tekort,’ schrijft George Soros in zijn ambitieuze inleiding tot De crisis van het mondiale kapitalisme. Het is niet de invalshoek die je van een miljardair verwacht. Microsoft-topman Bill Gates, die nog een paar treden hoger op de ladder van de rijksten ter wereld is geklommen, zul je zoiets niet snel horen zeggen.
Soros geeft zijn geld vrijwel geheel uit aan goede doelen. Hij heeft in twintig jaar tijd een wereldomspannend netwerk van filantropische organisaties opgezet, het Open Society Institute (OSI), dat probeert bij te dragen aan ‘het openbreken van gesloten maatschappijen’ en een ‘kritische wijze van denken’.
Hier begint Soros’ filosofie en meteen ook de Soros-paradox. Hij wordt wel de anti-kapitalistische kapitalist par excellence genoemd, omdat hij van de kapitaalmarkten profiteert en tegelijkertijd de onvolkomenheden van het globaliseringsproces en het moderne kapitalisme aan de orde stelt. In zijn nieuwe boek Globalisering komt hij terug op dit thema: nam Soros er eind jaren zeventig geen genoegen mee rijker dan rijk te zijn, en begon hij daarom aan zijn filantropische onderneming, nu is volgens hem de tijd aangebroken de inzet van het OSI – het openbreken van gesloten maatschappijen – expliciet te verbinden met een kritiek op het kapitalisme zoals dat zich na 1989 op mondiale schaal heeft ontwikkeld.
Soros is sterk beïnvloed door The Open Society and Its Enemies van Karl Popper. De basisgedachte van dit boek is dat de nationaal-socialistische en communistische ideologieën – volgens Popper indirecte afgeleiden van de filosofieën van Hegel en Marx – slechts leiden tot ‘gesloten samenlevingen’. Daarin is de macht van de overheid buitensporig en de vrijheid van het individu onder het mom van het staatsmonopolie op waarheid radicaal ingeperkt. Daartegenover staat voor Popper het concept van de open society: een maatschappij waarin niemand het monopolie op waarheid heeft, en vrijheid wordt bevorderd door de instelling en handhaving van democratische, flexibele instituties.
Marktfundamentalisme
Soros begon dicht bij huis als filantroop: het stoorde hem dat steeds meer inwoners van New York het Central Park in Manhattan meden. Hij zette een plan op om het park te renoveren met het doel het weer voor iedereen toegankelijk te maken. Daarna waagde hij zich voor het eerst aan een buitenlands project. Het bestond uit de verstrekking van studiebeurzen voor zwarte Zuid-Afrikaanse studenten ten tijde van het apartheidsregime. Deze aanpak zou typerend blijken voor Soros’ projecten: met relatief geringe middelen probeert hij mensen die afgesloten zijn van de vrije wereld of dat dreigen te raken, toegang daartoe te verschaffen.
In juni 1988 werd Soros in Potsdam uitgenodigd om te spreken voor een groep geleerden en politici. Terwijl de muur nog stond, Gorbatsjovs politiek van glasnost en perestrojka net van de grond was gekomen, en de gevolgen daarvan onduidelijk waren, stelde Soros voor om, analoog aan de Marshallhulp van de Verenigde Staten aan West-Europa na 1945, een internationaal hulpplan op te zetten voor Oost-Europa inclusief de Sovjet-Unie. Zijn voorstel werd ontvangen met hoongelach, aangevoerd door William Waldegrave, lid van de Britse regering van Margaret Thatcher.
Dat zal Soros niet hebben verbaasd. De maatregelen van de regering Thatcher in Groot-Brittannië en de regeringen Reagan en Bush sr. in de Verenigde Staten leidden er volgens Soros toe dat de internationale financiële markten zich in hoog tempo ontwikkelden. Deze politici verminderden de mogelijkheden voor de overheid om in de economie te interveniëren. Soros houdt hen voor een groot deel verantwoordelijk voor enerzijds de globalisering van de kapitaalmarkten, vooral na de instorting van de Sovjet-Unie, en anderzijds het gebrek aan maatregelen om de globalisering van de politiek gelijk op te laten gaan met die van de economie.
Soros is het niet eens met degenen die menen dat de globalisering succesvol is. Omdat het globaliseringsproces zich heeft beperkt tot de economie, en zich vrijwel niet heeft uitgebreid naar de politiek, is een mondiaal kapitalisme ontstaan dat het voortbestaan van open maatschappijen bedreigt. Dit kapitalisme noemt Soros het marktfundamentalisme: ‘Het is de opvatting dat de verdeling van hulpbronnen het beste kan worden overgelaten aan het marktmechanisme, en dat elke interventie in dat mechanisme de doeltreffendheid van de economie nadelig beïnvloedt.’ Marktfundamentalisten gaan er volgens Soros ten onrechte van uit dat markten naar een evenwichtssituatie tenderen; in plaats daarvan beschouwt hij markten als crisisgevoelig en meent hij dat de combinatie van globalisering en economische crises in de rijke landen leidt tot beslissingen die vaak ernstige gevolgen hebben voor minder ontwikkelde landen, en voor sociaal beleid in het algemeen. Dit hangt volgens hem samen met de misvatting van de marktfundamentalisten dat markten in staat zijn te zorgen voor collectieve behoeftes, zoals het handhaven van de rechtsorde, de bescherming van het milieu, of het instandhouden van het marktmechanisme zelf.
Soros is een groot voorstander van globalisering, en deelt dan ook niet de kritiek van de anti-globalisten op de instituten die de internationale handel en de mondiale financiële markten bevorderen en in stand houden, vooral de Wereldbank, de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF). De WTO en het IMF zijn vaak bekritiseerd om hun slechte werking. Zo zou de WTO, ook volgens Soros, rijke landen en multinationals bevoordelen, de producten uit verschillende landen verschillend behandelen, en zou het IMF vaak niet in staat zijn crises in ontwikkelingslanden effectief af te wikkelen. Volgens Soros komt dat echter niet, zoals anti-globalisten menen, door de mechanismen op grond waarvan die organisaties werken, maar door de manier waarop die mechanismen worden misbruikt, en daarnaast door het ontbreken van effectieve internationale organisaties die andere sociale doelen dienen, zoals de bescherming van arbeidsrechten en het milieu, en de naleving van mensenrechten.
Er is volgens Soros dan ook geen behoefte aan zwakkere internationale instellingen – zoals de anti-globalisten en de marktfundamentalisten om tegengestelde redenen willen – maar juist aan sterkere. Het IMF is nu een slecht functionerend crisisteam, dat pas inspringt zodra er een crisis uitbreekt. Het IMF moet volgens Soros preventief te werk gaan, en niet alleen voor geldschieters, maar vooral voor geldleners gunstige voorwaarden scheppen. Landen die kinderarbeid bestrijden en afschaffen zouden gestimuleerd moeten worden, door subsidies te verstrekken voor de opbouw van collectieve goederen zoals onderwijs en gezondheidszorg. Dat zal in zijn ogen beter werken dan het straffen van landen die kinderarbeid tolereren. Juist in het stimuleren van de opbouw van collectieve goederen schieten het IMF en de WTO tekort. Daarom is er volgens Soros dringend behoefte aan nieuwe internationale politieke organisaties die de eenzijdige concentratie op de handel in particuliere goederen opheffen.
Voor een gezonde globalisering moet bovendien de internationale organisatie van ontwikkelingshulp radicaal worden hervormd. Vaak wordt de hulp slechts gegeven om de nationale veiligheid te beschermen. Daarnaast is er te weinig toezicht op de precieze besteding van de ontwikkelingsgelden, en als die er wel is, staan de donoren er meestal op die hulp via eigen land- of bondgenoten te controleren, zonder adequaat gebruik te maken van de kennis van lokale experts. Al die tekortkomingen hebben ertoe geleid dat slechts 44 procent van het geld dat de Internationale Ontwikkelingsassociatie en de Wereldbank gedurende hun bestaan hebben uitgeleend, is uitgegeven in de hulpbehoevende landen.
11 september
Soros heeft enig recht van spreken: op eigen kracht heeft hij Oost-Europa en Rusland ‘Marshallhulp’ geboden. Die opzet begon in de jaren tachtig met steun voor verzetsbewegingen als Solidariteit in Polen en Charta 77 in het toenmalige Tsjecho-Slowakije, en heeft zich ontwikkeld tot grootschalige projecten in Rusland, waaronder een project om de Russische wetenschap van het faillissement te redden. Op dit moment bevindt zich in vrijwel alle landen in Oost-Europa een afdeling van zijn OSI. Toen Soros in filantropie begon te investeren, gaf hij ongeveer 5 miljoen euro per jaar uit; in 2003 bestaan de jaarlijkse uitgaven uit een half miljard euro en heeft zijn netwerk zich wereldwijd vertakt. Soros’ ervaringen hebben hem tot de overtuiging gebracht dat ontwikkelingshulp veel adequater moet worden georganiseerd.
De ‘basisfilosofie’ van de hulp die het OSI biedt, is naar Soros’ eigen zeggen de belangen van de ontvangers te dienen. ‘Het OSI wordt zoveel mogelijk geleid door staatsburgers van de landen waarin het opereert. Een bestuur dat is samengesteld uit ingezetenen beslist welke prioriteiten er moeten worden gesteld. Ze werken samen met de regering als ze kunnen en werken onafhankelijk van de regering als samenwerking niet mogelijk is.’ Naast de nationale stichtingen heeft het OSI programma’s opgezet op specifieke terreinen, zoals onderwijs, media, gezondheid, informatievoorziening, cultuur en het rechtssysteem.
85 procent van zijn geld geeft Soros uit in de begunstigde landen, en het spreekt vanuit zijn positie voor zich, dat hij een hervorming van de internationale hulpverlening naar het model van het OSI voor ogen heeft. Hij beweert overigens niet dat zijn opzet in alle opzichten effectief is. Een poging in China te beginnen liep uit op een regelrechte mislukking en in Wit-Rusland kreeg hij zo weinig ruimte dat de programma’s moesten worden stopgezet.
Volgens Soros creëerde 11 september de gelegenheid bij uitstek om de rol van de Verenigde Staten in de wereld te herzien. Hij ziet echter in de maatregelen van de regering Bush een zorgwekkende tendens. Voor de tweede keer – de eerste keer was na de instorting van het Sovjetrijk – dreigen de Verenigde Staten de historische kans te laten liggen om internationale samenwerking te bevorderen. Na de Koude Oorlog was de vijand verdwenen en was er alle gelegenheid te werken aan de versterking van internationale instituties en het dichten van de kloof tussen de rijke en arme landen. In plaats van deze gemiste kans nu wel te benutten, ziet de regering Bush in de terroristische aanval een rechtvaardiging voor een extreme nadruk op nationale in plaats van internationale veiligheid. ‘Terrorisme is de ideale vijand,’ schrijft Soros, ‘omdat het onzichtbaar is en daarom ook niet verdwijnt.’ In deze door Bush gecreëerde oorlogssituatie ‘is de president grotendeels immuun voor kritiek.’
Het verschil tussen het huidige mondiale kapitalisme en een mondiale open samenleving is volgens Soros niet eens zo groot. Maar zolang de Verenigde Staten aan haar nationale belangen vasthouden – het opschroeven van de defensiebegroting en het verzet tegen het Internationale Strafhof, het Landmijn- en het Kyoto-verdrag zijn daar duidelijke voorbeelden van – vreest hij dat de open samenleving verder onder druk komt te staan.
Nobelprijswinnaar Robert Solow noemde Soros’ Crisis van het mondiale kapitalisme een banaal boek, dat nooit gepubliceerd zou zijn als hij niet zoveel geld had. Enige tijd zat Soros daarover in zak en as. Toen hij aan Globalisering werkte zocht hij een vriend op, en die zei hem: ‘Je hebt iets te zeggen. Het punt dat je maakt is belangrijk. En zoals het er nu voorstaat, zal het boek worden uitgegeven, en omdat je een publieke figuur bent, zullen mensen er aandacht aan besteden.’ Soros is inmiddels kandidaat gesteld voor de Nobelprijs voor de vrede, onder meer door Gorbatsjov, en behalve een begrip in filantropie, is zijn naam ook een werkwoord geworden. Sorosovat staat in het Russische woordenboek, en het betekent: uit iedere stuiver maximaal voordeel halen.
Globalisering
George Soros
Contact
206 blz.
Soros. The Life and Times of a Messianic Billionaire
Michael T. Kaufman
Alfred A. Knopf
348 blz.