Volgens Frits Bolkestein is Karl Popper een voorbeeld voor elke liberale politicus. Maar ook de pleitbezorger van de open society is onderhevig aan vulgarisering van zijn ideeën: Het door Popper geïntroduceerde begrip social engineering werd van een praktisch liberaal tot radicaal socialistisch beleidsinstrument – van scalpel tot houwdegen.
Karl Popper werd geboren in 1902 in Wenen, de hoofdstad van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. In zijn autobiografie schetst hij het heersende klimaat waarin hij opgroeide, ‘een sfeer van liberalisme in geheel Europa ten westen van tsaristisch Rusland; een atmosfeer die ook in Oostenrijk heerste en die, naar het zich laat aanzien, voorgoed vernietigd werd door de Eerste Wereldoorlog’.
Het is niet overdreven leven en werk van Karl Popper voor een belangrijk deel te plaatsen in het verband van de twintigste-eeuwse cyclus van bloei, crisis en wederopstanding van het liberalisme, een crisis die inzette met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en die uiteindelijk een kleine tachtig jaar zou duren. Pas met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 kwam een einde aan deze lange nacht van het totalitarisme en kon het vrijheidsideaal waar Popper zich zijn leven lang voor heeft ingezet, weer tot volle bloei komen.
Niet dat ik hiermee overigens de auteur met de liberale politieke stroming vereenzelvig. Hoewel Popper zichzelf als klassiek liberaal omschreef, zijn er immers ook aanwijzingen dat hij bepaalde sociaal-democratische sympathieën bezat en zelfs niet geheel van conservatieve sentimenten vrij was – men leze daartoe bijvoorbeeld zijn beschouwingen over de muziekgeschiedenis, waarin hij verklaart Schubert als de laatste echt grote componist te beschouwen en waarin hij zijn afkeer van het ‘intellectueel solipsisme’ van moderne componisten als Schönberg en Alban Berg niet onder stoelen of banken steekt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees