Volgens Frits Bolkestein is Karl Popper een voorbeeld voor elke liberale politicus. Maar ook de pleitbezorger van de open society is onderhevig aan vulgarisering van zijn ideeën: Het door Popper geïntroduceerde begrip social engineering werd van een praktisch liberaal tot radicaal socialistisch beleidsinstrument – van scalpel tot houwdegen.
Karl Popper werd geboren in 1902 in Wenen, de hoofdstad van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. In zijn autobiografie schetst hij het heersende klimaat waarin hij opgroeide, ‘een sfeer van liberalisme in geheel Europa ten westen van tsaristisch Rusland; een atmosfeer die ook in Oostenrijk heerste en die, naar het zich laat aanzien, voorgoed vernietigd werd door de Eerste Wereldoorlog’.
Het is niet overdreven leven en werk van Karl Popper voor een belangrijk deel te plaatsen in het verband van de twintigste-eeuwse cyclus van bloei, crisis en wederopstanding van het liberalisme, een crisis die inzette met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en die uiteindelijk een kleine tachtig jaar zou duren. Pas met het uiteenvallen van de Sovjet-Unie in 1991 kwam een einde aan deze lange nacht van het totalitarisme en kon het vrijheidsideaal waar Popper zich zijn leven lang voor heeft ingezet, weer tot volle bloei komen.
Niet dat ik hiermee overigens de auteur met de liberale politieke stroming vereenzelvig. Hoewel Popper zichzelf als klassiek liberaal omschreef, zijn er immers ook aanwijzingen dat hij bepaalde sociaal-democratische sympathieën bezat en zelfs niet geheel van conservatieve sentimenten vrij was – men leze daartoe bijvoorbeeld zijn beschouwingen over de muziekgeschiedenis, waarin hij verklaart Schubert als de laatste echt grote componist te beschouwen en waarin hij zijn afkeer van het ‘intellectueel solipsisme’ van moderne componisten als Schönberg en Alban Berg niet onder stoelen of banken steekt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Liberale consensus
Popper is mijns inziens vooral representatief voor een liberale geesteshouding, een houding die dominant was in het Europa van voor de Eerste Wereldoorlog in het algemeen en in het Wenen waarin Popper opgroeide in het bijzonder. Ondanks de keizerlijke censuur bestond er in het vooroorlogse Wenen in praktijk immers een grote mate van academische en artistieke vrijheid. Het was in dit Wenen van Freud, Adler, Wittgenstein en Schönberg, een stad die op dat moment ontegenzeggelijk op het hoogtepunt van zijn culturele en wetenschappelijke levenskracht verkeerde, dat Popper opgroeide en met hem ook Arthur Koestler en Friedrich von Hayek, twee andere auteurs die in de twintigste-eeuwse liberale of in ieder geval anti-totalitaire canon hun plaats hebben gevonden.
In zijn opvoeding kreeg Popper veel mee van de waarden van het burgerlijk-emancipatorische of sociaal-liberalisme dat de eerste decennia van de twintigste eeuw kenmerkte: een open geesteshouding gericht op geestelijke ontwikkeling, een sociaal engagement gericht op emancipatie van de lagere klassen in de samenleving, een kritisch-rationalistische aanpak in wetenschappelijke vraagstukken en een sterke afkeer van dogmatische of absolute denkschema’s. Middels een confrontatie met de standaardwerken van de westerse literatuur die hij in de bibliotheek van zijn vader vond en persoonlijke ontmoetingen met de vele begaafde academici en kunstenaars die Wenen op dat moment bevolkten, werd Popper grondig gevormd in de liberale consensus.
Maar al in Poppers jonge jaren waren de tekenen van verval van deze Europese liberale consensus te zien. Het zaad was reeds gezaaid voor de communistische revolutie in Rusland en voor de opkomst van fascistische en nationaal-socialistische bewegingen in Italië en Duitsland. Irrationalisme en krijgszucht kregen alle ruimte om het cement van de vrije samenleving aan te vreten. Men mag niet vergeten dat hetzelfde Wenen waarin Popper opgroeide, ook de stad was waarin de mislukte kunstschilder Adolf Hitler de inspiratie vond voor zijn politieke denkbeelden.
Ziehier een fundamenteel probleem voor het liberale project. Het vooroorlogse liberalisme bleek niet bestand tegen de anti-liberale krachten die dankzij de grote mate van academische en politieke vrijheid helaas maar al te vaak vrij spel kregen. Hierbij speelde eveneens een belangrijke rol de passieve houding van wat ik, met een term die ik aan Isaiah Berlin ontleen, de fellow-travellers of the fellow-travellers zou willen noemen: al diegenen die, hoewel zij zelf geen anti-liberale denkbeelden koesterden en daarom toch goede redenen moeten hebben gehad om het liberalisme tegen haar vijanden te beschermen, het uiteindelijk toch niet nodig achtten rede en vrijheid te verdedigen tegen de aanvallen van de totalitaire intellectuele en politieke stormtroepen. Het verval van het liberalisme was voor een niet onaanzienlijk deel dus ook te danken aan de passiviteit van hen die toch belang zouden moeten hebben gehad bij haar behoud: de intellectuelen, de politici, de burgerij.
Een van de belangrijkste uitzonderingen op deze regel werd gevormd door Karl Popper zelf. Al zijn werken lijken het product van een gepassioneerd verzet tegen het zich sluiten van de westerse geest voor het opkomende totalitarisme. In zijn Logik der Forschung neemt hij krachtig stelling tegen de critici van de rede. Twee andere, ongeveer tegelijk geschreven werken, The open society and its enemies en The poverty of historicism zijn mijlpalen in de strijd tegen fascisme, nationaal-socialisme en communisme. Samen met Isaiah Berlins Four essays on liberty en Friedrich Hayeks The road to serfdom vormden deze werken de meest krachtige verdediging van het politieke vrijheidsidee tegen de gecombineerde bedreiging van Hitler, Mussolini en Stalin.
Helden
Het is daarom des te betreurenswaardiger dat juist deze uitnemende auteurs, die toch de vrijheid in het uur van haar hoogste nood met kracht verdedigden, nu vergeten dreigen te worden. Het doet mij denken aan de stelling van de Franse filosoof Alain Finkielkraut die meent dat het geheugen tegenwoordig lijkt te berusten op het vergeten van alles behalve het criminele. Zo herinneren wij ons tegenwoordig vooral de Goelag en Auschwitz, maar niet langer het heldhaftige verzet tegen het totalitarisme en de uiteindelijke triomf van de vrijheid over de onvrijheid. Wij dreigen nu de diepe waarheid van Churchills woorden te vergeten: in dit totalitaire moment toonden de voorvechters van de zaak van de vrijheid zich van hun beste kant – het was in dat opzicht werkelijk their finest hour.
Ook het liberalisme springt in dit opzicht helaas slordig met haar helden om. Het leven en werk van Sir Karl Popper zijn naar mijn mening verplichte studiekost voor een ieder die de zaak van de vrijheid toegedaan is. Dit wil niet zeggen dat er op onderdelen geen kritiek op het werk van Popper zou kunnen worden uitgeoefend. In de inleiding van The open society and its enemies merkt Popper terecht op dat het voor de overlevingskansen van onze beschaving essentieel is te breken met de gewoonte van slaafse verering van grote mannen. In die geest daarom enige kritische woorden over zijn eigen werk.
Poppers beroemdste bijdrage aan de geschiedenis van de politieke theorieën, het eerder genoemde The open society and its enemies, is een krachtig pleidooi voor vrijheid en democratie. Alleen al om zijn nimmer aflatend verzet tegen het totalitarisme in al zijn verschijningsvormen verdient hij een blijvende plaats in de liberale canon. Maar zijn buitengewoon krachtige, soms zelfs emotionele aanvallen op de werken van Plato, Hegel en Marx zouden bij de minder zorgvuldige lezer ten onrechte de indruk kunnen wekken dat deze denkers niet de moeite van het lezen waard zijn.
Welnu, niets is minder waar. Zelfs wanneer men de kritiek van Popper op deze denkers deelt – wat betreft Hegel en Marx doe ik dat zeker, over Plato verschillen wij misschien van mening – moet men toch de lezer duidelijk maken dat deze wel de werken van de grote denkers ter hand moet nemen. Alleen door zelf met de in hun werken verwoorde ideeën aan de slag te gaan, kan het individu immers zijn geest vormen en zijn redeneervermogen aanscherpen. Alleen zo creëert men de open geesteshouding die voor het voortbestaan van een open gemeenschap noodzakelijk is.
Popper zelf heeft zich voor de felheid van zijn aanvallen op vooral Plato en Hegel in latere uitgaven van The open society and its enemies overigens enigszins verontschuldigd. Hij erkent dat hij een mildere toon had kunnen aanslaan maar voert daarbij te zijner verdediging aan dat de omstandigheden hem niet toestonden zijn woorden op een goudschaaltje te wegen. Ik roep in herinnering Poppers eigen stelling dat argumenten altijd in een bepaalde context worden ontwikkeld: in de periode waarin het liberalisme werd geconfronteerd met de totalitaire bedreiging van eerst nazisme en later communisme waren Poppers krachtige argumenten belangrijke wapens in de ideenstrijd tegen de fellow travellers, de westers sympathisanten van de communistische dictatuur. Nu deze strijd gestreden is, lijkt het veeleer van belang erop te wijzen dat deze denkers wel degelijk de moeite van het bestuderen waard zijn. Met andere woorden: waar het werk in de periode tot 1989 een belangrijke rol heeft gespeeld in het beschermen van de open society, moet nu worden voorkomen dat door onnauwkeurige lezing van ditzelfde werk het proces in werking treedt van wat de Amerikaanse auteur Alan Bloom ooit ‘the closing of the American mind‘, of in ons geval the European mind, heeft genoemd.
Lumpenintelligenz
Een tweede punt van kritiek is meer specifiek en betreft Poppers aanpak. The open society and its enemies is een poging het totalitarisme te verklaren vanuit het perspectief van de ideeëngeschiedenis. Evenals Isaiah Berlin zoekt Popper in deze geschiedenis naar de wortels van nazisme, fascisme en communisme. Zowel Berlin als Popper zelf concentreren zich bij deze zoektocht vooral op de invloeden van de grote denkers, in het geval van Popper filosofen als Plato, Hegel en Marx, in het geval van Berlin auteurs als Vico, Herder, Rousseau en De Maistre.
Dit is zeker een legitieme benadering. Maar men kan zich afvragen of het voor een goed begrip van de intellectuele oorsprong van het totalitarisme niet nuttiger zou zijn het niet te benaderen als de uitkomst van een debat tussen grote denkers, maar meer als een product van de verkeerde interpretatie van het werk van originele filosofen door tweede- en derderangsdenkers, meelopers en populariseerders, kortom de Lumpenintelligenz.
Naar mijn mening is het van belang na te gaan hoe en in welke – vaak verwrongen – vorm bepaalde filosofische ideeën uiteindelijk op straat belanden, hoe ze als gevolg van verkeerde interpretatie en vulgarisering uiteindelijk worden opgenomen in het politieke vocabulaire van mensen die aan zaken als vrijheid en democratie geen al te grote waarde hechten. Ik zal deze stelling proberen toe te lichten aan de hand van het werk van Karl Popper zelf. Ik zal proberen te laten zien hoe zelfs het werk van deze vurige pleitbezorger van de open society door sommigen kon worden misbruikt. Als casus zal ik het door hem geïntroduceerde begrip ‘social engineering‘ kiezen.
Zoals bekend, schetst Popper in The open society and its enemies een tweedeling tussen enerzijds het historicisme, met zijn heilsverwachting of nostalgische hang naar het verleden, en anderzijds het pragmatisme van de social engineer, de wetgever die met behulp van praktische voorstellen concrete, soms kleine problemen tracht op te lossen. Anders dan de historicist is de social engineer niet gemotiveerd door de wens een utopia te bouwen; hij wil slechts kleine maar concrete verbeteringen in het alledaagse leven van mensen aanbrengen.
Dit concept van social engineering is ongetwijfeld geïnspireerd door het sociaal liberalisme van de vorige eeuwwende. Middels een reeks van concrete maatregelen en praktische wetsvoorstellen legden de liberale voormannen van dat moment de basis voor de moderne sociale zekerheidsstelsels van West-Europa. In Engeland zijn hieraan namen verbonden als die van Lloyd George en Churchill. In Nederland denk ik vooral aan Van Houten en Treub. Men zou hierbij kunnen tegenwerpen dat aan de vroege ontwikkeling van sociale wetgeving ook en vooral de naam van de Duitse Rijkskanselier Bismarck verbonden is en dat deze beslist geen liberaal was. Dat is feitelijk correct, maar het doet niets af aan het feit dat het toch vooral sociaal-liberalen waren die zich onderscheidden in deze eerste fase van ontwikkeling van het moderne stelsel van sociale zekerheid.
Een heel andere betekenis kreeg het begrip social engineering in het denken van de radicale socialisten van de jaren zeventig. De late jaren zestig en de vroege jaren zeventig van de twintigste waren het toneel van grootscheepse socialistische experimenten. Lyndon Johnsons Great society was daarbij slechts voorspel. In Nederland kwam in 1973 met Den Uyls PvdA werkelijk de verbeelding aan de macht. Blauwdrukken werden aangeleverd voor een beter morgen en social engineering werd hierbij een tovermiddel.
Middels al dan niet moedwillig verkeerde interpretatie van Poppers denkbeelden werd social engineering omgevormd tot instrument van radicale politiek. Een klassiek voorbeeld hiervan vindt men in het werkje van de Engelse academicus Bryan Magee, uitgegeven in 1973 en in Nederlandse vertaling in 1974 verschenen onder de titel Popper. Magee slaagt over het algemeen uitstekend in het weergeven van de ideeën van de grote denker, maar gaat volledig de mist in wanneer hij de politieke gevolgen van Poppers project bespreekt. Hij geeft aan dat hij Poppers eigen klassiek-liberale gevolgtrekkingen niet kan aanvaarden en dat hij meent een veel betere, radicaal socialistische interpretatie te hebben gevonden. De correcte doelstelling die uit Poppers denkbeelden gedestilleerd kan worden, luidt volgens Magee: ‘Vergroot zo veel mogelijk de vrijheid van personen om te leven zoals ze dat willen.’ Hieruit volgt volgens hem dat ‘massale gemeenschapsvoorzieningen in het onderwijs, de kunst, de huisvesting, de gezondheidszorg en alle andere aspecten van het maatschappelijk leven’ vereist zijn. Zo werd social engineering van praktisch liberaal tot radicaal socialistisch beleidsinstrument – van scalpel tot houwdegen, zou men kunnen zeggen.
Afsluitdijk
Stukje bij beetje, stapje voor stapje moest de wereld verbeterd worden. Procent na procent zou de staat haar weldadige invloed over economie en maatschappij uitbreiden. De werkelijkheid bleek weerbarstiger. Het blauwdrukdenken bleek in de praktijk tot oplopende werkloosheid, stijgende inflatie, stagnatie van de economische groei, grotere begrotingstekorten en dus een groeiende staatsschuld te leiden. Het is mede door de negatieve associatie met dit socialistische project dat social engineering in liberale kring nog altijd een slechte naam heeft.
Ik wil deze kritiek hier enigszins kwalificeren. Social engineering heeft zoals gezegd in zijn utopische vorm veel schade aangericht, maar in een meer pragmatische vorm is het een benadering waarmee ook de liberaal – zij het met mate – uit de voeten moet kunnen. Laat ik dit toelichten met behulp van een aantal voorbeelden. Die zullen mij ook in staat stellen een kleine classificatie van verschillende vormen van social engineering te maken, van de aanvaardbare tot de meest onaanvaardbare verschijningsvorm.
De eerste categorie wordt hierbij gevormd door praktische voorstellen die ook daadwerkelijk een verbetering in de leefomstandigheden van mensen hebben betekend. Bekende voorbeelden hiervan zijn de liberale sociale wetten van het laatste kwart van de negentiende eeuw en de invoering van de leerplicht. Een minder voor de hand liggend, maar daarom niet minder geslaagd voorbeeld is het Zuiderzee-project: dat heeft Nederland voor altijd veranderd, in zekere zin zelfs werkelijk één gemaakt. Het verwezenlijkte daarmee precies de doelstelling van de oorspronkelijke ontwerpers. Behalve opwaardering van de status van ons land in het buitenland – het Zuiderzee-project werd in een categorie geplaatst met de aanleg van het Suez – en het Panamakanaal – zou het project volgens zijn voornaamste pleitbezorgers vooral een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de eenwording van ons land. Het betrof hier dan vooral een eenheid in geest. Ik citeer uit een uitgave uit het jaar 1901 van de Zuiderzee-vereniging: ‘Het denkbeeld ener Twaalfde Provincie voor het Vaderland te kunnen winnen, moet door iedere Vaderlander kunnen worden gekweekt en gekoesterd; die Provincie moet eigendom worden van gans het Volk, dat er iets in moet leren zien, dat ons verenigt bij al wat ons verdeelt.’ In een tijd waarin het land door verzuiling diep verdeeld was diende het Zuiderzee-project bij te dragen aan het creëren van een nationaal bezielend verband. Het is daar ontegenzeggelijk in geslaagd. Maar het heeft ook verdere positieve neveneffecten gehad. De bouw van de Afsluitdijk heeft de hoek van Friesland, tot dan een enigszins geïsoleerd en achtergebleven gebied, als het ware ontsloten. Dit alles maakt het Zuiderzee-project een duidelijk voorbeeld van een geslaagd experiment in social engineering.
Een middencategorie wordt gevormd door beleidsideeën die uitwerking geven aan het oprechte verlangen van sociaal-liberalen om mensen niet alleen de kans op een beter leven te geven, maar hen ook daadwerkelijk te leren hoe dit betere leven bereikt zou kunnen worden. Een treffend voorbeeld hiervan vindt men in het experiment met de zogenaamde woonscholen. Uitgaande van de nobele doelstelling dat men mensen die daar duidelijk niet toe in staat waren, weer fatsoenlijk wilde leren wonen, werden op een aantal plaatsen in ons land, bijvoorbeeld in Amsterdam in het Zeeburgerdorp, hofjes ingericht waarin zogeheten asociale families onder toezicht van een sociaal werker leerden hoe men fatsoenlijk moest wonen. Het experiment was gebaseerd op het idee ‘dat deze mensen in principe te reclasseren moesten zijn, wanneer men hun maar gunstiger omstandigheden bood dan waarin ze gewend waren te leven.’ Dat klinkt misschien mooi en men kan zich voorstellen dat het wellicht in uitzonderlijke gevallen zelfs noodzakelijk zou kunnen zijn. Maar in praktijk eindigden dit soort projecten al snel in bevoogding. Volwassen mensen die tegenover een sociaal werker moesten verantwoorden hoe laat ze thuis kwamen, hoeveel geld ze uitgegeven hadden en waaraan ze dat geld hadden besteed – het is tegenwoordig allemaal ondenkbaar.
Bussing in Boston is vervolgens een voorbeeld van de derde categorie van slecht doordachte pogingen tot social engineering die niet werkten. Teneinde een oplossing te vinden voor het verschijnsel van de facto segregatie van blanke en zwarte scholieren – de opkomst van wat in Nederland tegenwoordig met een slecht gekozen term ‘zwarte scholen’ wordt genoemd – besloot de gemeenteraad van de Amerikaanse stad Boston in 1974, na een gerechtelijke uitspraak die hem daar feitelijk toe verplichtte, over te gaan tot het vervoeren per bus van zwarte scholieren naar grotendeels blanke scholen.
Dit bleek twee onbedoelde gevolgen te hebben: ouders van kinderen uit de blanke middenklasse haalden massaal hun kinderen van school en schreven ze in bij privé-scholen. Het segregatieprobleem bestond nog altijd maar was nu een scheiding tussen hoofdzakelijk blank privé-onderwijs en hoofdzakelijk zwart openbaar onderwijs geworden. Het gehele openbaar onderwijsstelsel in Boston kreeg hierdoor een soort tweederangs status. Daarnaast leidde het vervoer op grote schaal van kinderen van hun huis in het ene deel van de stad naar hun school in het andere deel tot de ondergang van de buurtscholen, instellingen die een belangrijke rol speelden in het levend houden van een gemeenschapsbesef, vooral in armere wijken. Het werkte hierdoor indirect de verpaupering van deze achterstandswijken in de hand.
Goede bedoelingen
Dit programma was ongetwijfeld goed bedoeld, maar bleek dus in praktijk perverse consequenties te hebben. Het is daarmee een typisch voorbeeld van het verschijnsel van het ‘exces van goede bedoelingen’. In zijn verlangen een bepaalde sociale misstand te verhelpen, introduceert de sociaal activist maar al te vaak maatregelen die in praktijk geen verbetering maar eerder een verslechtering van de situatie blijken teweeg te brengen. Zoals Popper zelf opmerkt in zijn inleiding bij de tweede editie van The open society and its enemies: ‘Onze grootste problemen stammen uit iets dat even indrukwekkend en belangrijk als gevaarlijk is – ons ongeduld bij het verbeteren van het lot van onze medemens.’
De laatste of laagste categorie wordt gevormd door slechte of ronduit gevaarlijke vormen van social engineering die worden gerechtvaardigd met behulp van een beroep op een radicale utopie. Het exces van goede bedoelingen wordt hier gekoppeld aan een schokkend gebrek aan feitelijk medeleven met de personen die door de voorgestelde maatregelen getroffen zouden worden. Het abstracte einddoel blijkt in dergelijke gevallen belangrijker dan het concrete lijden van individuen.
Een berucht voorbeeld hiervan is de eugenetische politiek in het socialistische folkshemmet in Zweden. Teneinde de zuiverheid van het Zweedse ras te garanderen en het emancipatieproces van de arbeidersklasse te versnellen door ongewenste elementen het voortplanten te beletten, werden in de periode tussen 1934 en de vroege jaren zeventig meer dan drieënzestigduizend sterilisaties uitgevoerd. Bijna dertigduizend van deze operaties werden zonder de duidelijke toestemming van de patiënt gepleegd. Zweden was overigens niet het enige land waarin dergelijke praktijken aangetroffen konden worden. Ook in de andere Scandinavische landen, Duitsland en een aantal staten in de VS werd een actief eugenetisch beleid door middel van sterilisatie gevoerd.
Voor diegenen die misschien geschokt zullen zijn door mijn suggestie dat er ook racistische motieven aan deze socialistische politiek ten grondslag hebben gelegen, het volgende. Een in 1941 door het Zweedse parlement aangenomen wet verklaarde dat een van de legitieme gronden voor gedwongen sterilisatie werd gevormd door eugenetica, gerelateerd aan ‘raciale hygine’ of ‘genetische zuiverheid’. Deze raciale hygiëne had als voornaamste oogmerk het zuiver houden van de eigen bevolkingsgroep door zwakke elementen het voortplanten onmogelijk te maken. Het was dus vooral een naar binnen gekeerd racisme, een sociaal-darwinistisch idee van zuivering en vervolmaking van het eigen ras door zwakke of onproductieve elementen het voortplanten te beletten.
Overigens werd de eugenetische politiek ook, zij het sporadisch, gebruikt om mensen uit minderheidsgroeperingen als de Roma-zigeuners en de Lappen het voortplanten te beletten. In ongeveer zevenhonderd gevallen bestaat het vermoeden dat mensen gedwongen sterilisatie moesten ondergaan op basis van het enkele feit dat zij een ‘zwervend bestaan’ leidden. Ik maak bij dit alles gebruik van gegevens uit een verslag van een in 1997 ingestelde onderzoekscommissie die onder de politieke verantwoordelijkheid van mijn huidige collega in de Europese Commissie Margot Wallström viel.
Dit racisme was overigens niet uitsluitend kenmerkend voor het Zweedse socialisme. Ook in de Engelse Fabian Society, onder leiding van Sydney en Beatrice Webb, bevonden zich verklaarde voorstanders van eugenetica op zowel sociale als raciale gronden. Het meest radicale voorbeeld is wellicht George Bernard Shaw, een verklaard bewonderaar van Hitler en Stalin. Hij zag in eugenetica een belangrijk hulpmiddel voor het scheppen van een raszuivere en gezonde arbeidersklasse. Wat te denken van de volgende uitspraak: ‘Wat nodig is, is een menselijke fokkerij’ die zou kunnen helpen ‘het gepeupel te elimineren wiens stem grote schade aan de gemene zaak kan aanbrengen’. Het is een duidelijke echo van het soort denken dat ook aan de Zweedse eugenetische wetgeving ten grondslag heeft gelegen.
Hitlers uitspraken over de toekomst van het joodse bevolkingsdeel in nazi-Duitsland waren voor Shaw duidelijk een zaak van nationale soevereiniteit. In een brief daterend uit 1938 aan Beatrice Webb, medeoprichtster van de Fabian Society, merkt Shaw op dat ‘wij het joodse vraagstuk zouden moeten oplossen door het recht van de staat te erkennen eugenetische experimenten uit te voeren door ongewenste elementen te elimineren’. Terecht werpt de Engelse essayist Benedict Nightingale in een recent artikel in de Sunday Times de vraag op ‘wat nu erger is: geweld plegen of de wereld blauwdrukken voor geweldpleging aanleveren op een buitengewoon gevaarlijk moment in de geschiedenis’? Ik laat het, de citaten van Shaw in herinnering roepend, gaarne aan de lezer over deze vraag ieder voor zich te beantwoorden. Wat betreft Shaw zelf: Nightingale verwoordt uitstekend mijn gevoelens wanneer hij stelt dat ‘er maar één woord [is] dat goed genoeg is om de oudere Shaw en zijn “leunstoel-bloeddorstigheid” samen te vatten: evil.’
Recycled innocence
Het doel heiligde in dit soort radicale denken alle middelen. Men kan zich overigens afvragen hoe het mogelijk is dat de socialisten in Zweden na dergelijke wandaden verder hebben kunnen regeren. Hier doet zich wellicht een ander verschijnsel voor, namelijk wat in Amerika recycled innocence wordt genoemd. Dit concept is ontwikkeld door de commentatoren Peter Collier en David Horowitz. In hun bundel Destructive generation, naar mijn mening een van de beste analyses van het radicalisme van de jaren zestig, stellen de auteurs zichzelf de vraag hoe het toch mogelijk is dat men ter linkerzijde, na iedere gefaalde poging de socialistische denkbeelden in praktische politiek te vertalen, toch weer terugkeert naar dezelfde utopische idealen, zonder ooit serieus verantwoording af te leggen voor het veroorzaakte leed: ‘Hoe’, zo vragen zij zich af, ‘is het mogelijk dat linkse intellectuelen vertrouwen houden in hun idealen ondanks het overweldigende bewijs van falen van deze idealen in het verleden?’
Het antwoord leveren zij zelf: ‘Door hun onschuld te recycleren. Dit stelt hen in staat als het ware opnieuw geboren te worden, met handhaving van hun utopische geloof.’ Men gaat er blijkbaar vanuit dat de gevolgen niet belangrijk zijn, zolang de bedoelingen maar zuiver zijn. Dit is een gevaarlijke misvatting. Uitkomsten behoren de alfa en de omega van de politiek te vormen.
Overigens gaat ook Karl Popper zich te buiten aan een vorm van recycleren van marxistische onschuld wanneer hij over het werk van Karl Marx schrijft dat hoewel ‘wetenschappelijk marxisme dood is, het marxistische gevoel van sociale verantwoordelijkheid en de liefde voor de vrijheid moet blijven bestaan.’ Een sociaal verantwoordelijkheidsgevoel en een liefde voor de vrijheid zijn niet specifiek marxistisch. Het falen van het theoretische marxisme en van iedere poging het in praktijk te brengen, volgt daarentegen wel rechtstreeks uit de denkbeelden van Marx. Dit is bijvoorbeeld al in de late jaren twintig overduidelijk aangetoond in het boek Socialism, van de hand van een andere Oostenrijkse emigré, Ludwig von Mises. Dat Popper dit in de vroege jaren veertig niet helder voor ogen heeft, zij hem overigens vergeven.
Deze kleine classificatie van de praktische toepassingen van social engineering laat zien dat de ervaringen met dit beleidsinstrument goeddeels negatief zijn. De liberale argwaan met betrekking tot social engineering vindt zijn oorsprong daarbij vooral in de catastrofale gevolgen van grootscheepse socialistische maakbaarheidsoffensieven.
Men moet vaststellen dat de onschuld waarmee dit instrument in de periode van de vorige eeuwwende kon worden gehanteerd, nu voorgoed verdwenen is. Deze kan op geen enkele manier gerecycleerd worden. Een ieder die desondanks toch aan social engineering wil doen, dient zich daarvan duidelijk rekenschap te geven. Het is een bruikbaar middel wanneer het met zeer bescheiden ambitie wordt gehanteerd, maar het is en blijft een gevaarlijk instrument en de voordelen van geslaagd gebruik wegen over het algemeen niet op tegen de mogelijke negatieve gevolgen van verkeerd gebruik.
Karl Popper is een voorbeeld voor elke liberale politicus. Hij was een open geest strijdend voor een open gemeenschap. Hij heeft de val van de muur nog meegemaakt en heeft dus na de bloeiperiode en het verval van het Weense liberalisme, na de lange nacht van de communistische dictatuur en de rebellie tegen de rede, uiteindelijk het liberalisme weer zien triomferen. Dat maakt zijn levensverhaal voor mij als liberaal uiteindelijk tot een hoopgevend verhaal.
Dit is de tekst van de Sir Karl Popper lezing, die Frits Bolkestein uitsprak op 17 november in De Brakke Grond in Amsterdam.