Hifi-fanaten kunnen verschillen in de helderheid van muziekopnamen onderscheiden die een ander niet opvallen. Ze besteden veel tijd en geld aan het kopen van versterkers en luidsprekers die een geluid voortbrengen dat zo trouw mogelijk is aan de oorspronkelijke opname. Maar zelfs het meest geavanceerde hifi-systeem is niet perfect. Ergens in het proces tussen opnemen en weer afspelen sluipen onzuiverheden die het bestaan van een volgende generatie hifiproducenten rechtvaardigen. Toch zou de geluidstechnologie ooit zo verfijnd kunnen zijn, dat de enige beperkingen voor een enthousiaste luisteraar niet die van de geluidsinstallatie zijn, maar die van zijn eigen oor.
Het concept ruimte is niet iets dat we kunnen afleiden uit de ervaring
Wat het oor aan een glasheldere opname toevoegt of ervan afhaalt, is echter niet een verschil in kwaliteit, maar in soort. We horen geluiden zoals we ze horen door de specifieke manier waarop onze oren zijn gebouwd. Een schepsel met een heel ander soort oor – bijvoorbeeld een vleermuis – zal iets heel anders horen omdat het een gehoor heeft dat op een heel andere frequentiereeks is afgestemd dan het onze. Gehoorkanalen met een verschillende bouw beïnvloeden de manier waarop hun bezitters iets horen – net zoals verschillende soorten fototoestellen verschillende soorten foto’s maken. Als we een melodie beschrijven die we hebben gehoord, beschrijven we niet alleen het geluid zelf, maar ook iets van de manier waarop het menselijk oor werkt. We kunnen daar niets aan doen, omdat we geen andere manier van luisteren hebben dan onze eigen manier. Omdat iets soortgelijks ook voor onze andere zintuigen geldt, is de manier waarop we de wereld begrijpen voor een deel gekleurd door de vermogens die we gebruiken om dat begrip te verwerven.
Tabula rasa
Onze waarnemingen zijn niet louter passief – we leunen niet eenvoudigweg achterover om ze tot ons te nemen. Als we een smaak proeven of een geluid horen dóen we ook echt iets. Dat we dit niet in de gaten hebben, komt gewoon doordat onze hersenen zo gewend zijn geraakt aan het ordenen en verwerken van de wereld. De wereld waarnemen is haar veranderen. Dat was het belangrijkste inzicht van de Duitse filosoof Immanuel Kant.
De zeventiende-eeuwse Engelse filosoof John Locke werd beroemd met de uitspraak dat het menselijk verstand als tabula rasa ter wereld komt: als schone lei waarop de wereld haar indrukken achterlaat naarmate we meer leren en ouder worden. Deze gedachte leidde tot de sceptische filosofie van Hume, die inhield dat onze aangeboren kennis triviaal is en alleen maar naar zichzelf verwijst, terwijl we de echt belangrijke kennis slechts kunnen verwerven door ervaring en observatie. Kant was de eerste filosoof die vermoedde dat er nog een restje aangeboren kennis was dat zelfs voor het oog van Hume verborgen bleef.
Kant werd geboren in 1724, in Königsberg in Oost-Pruisen. Zijn vader was een zadelmaker van – naar Kant beweerde – Schotse komaf, en zijn moeder een nauwelijks onderlegde, maar zeer intelligente Duitse vrouw. Het geloof dat het gezin aanhing was dat van het strenge Lutherse piëtisme, dat een eenvoudig leven met een sterk geloof in de moraal voorschreef. Kant werd in 1740 student theologie aan de universiteit van Königsberg en begon aan zijn eerste boek (over natuurkunde) toen hij pas twintig jaar was. Toen een academische aanstelling zes jaar later aan zijn neus voorbijging, zag hij zich genoodzaakt om als privé-leraar voor rijke families te werken. Deze periode duurde vijftien jaar, maar was voor hem geen ongelukkige tijd. Hij kwam daardoor in aanraking met het stadsleven en het verschafte hem de mogelijkheid tot – naar zijn eigen maatstaven – exotische reizen. Zijn verste uitstapje was naar Arnsdorf, zo’n honderd kilometer verderop. Verder weg van zijn geboorteplaats zou hij nooit meer komen.
Even tussendoor… Meer lezen over Kant en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Niet reizen, maar lezen verruimde Kants blikveld. Ook al was hij maar ruim anderhalve meter groot, hij was in de collegezaal een ware sensatie. Hij was van nature een onderhoudend spreker, doorspekte zijn lezingen met grapjes en literaire verwijzingen en doceerde met groot succes over elk onderwerp, van de natuurkunde van Newton tot vuurwerk en de vorm van de aardkorst. Hij kreeg een professoraat in de letterkunde aangeboden aan de universiteit van Berlijn, maar wees de baan af ten gunste van een rustig leven in zijn woonplaats, waarop hij zo gesteld was geraakt. Zijn rust en kalmte werden al genoeg verstoord door de drommen jonge filosofen en regeringsvertegenwoordigers die naar Königsberg reisden om zich aan zijn wijsheid te laven. Toch wist hij zijn gewoonte om elke dag een wandeling te maken vol te houden, zodat, zo wordt gezegd, de mensen hun klok gelijk konden zetten op de momenten waarop hij in hun straat verscheen. Zijn favoriete straat werd later naar hem vernoemd: ‘De wandeling van de filosoof’. Slechts één keer merkte men zijn afwezigheid op. Hij zei dat hij Rousseau’s Émile zo boeiend had gevonden dat hij thuis was gebleven om het uit te lezen.
In 1755 keerde Kant terug naar de universiteit van Königsberg om er zijn doctorsgraad te halen. Het jaar daarna ging hij er lesgeven. Als hij dan, naar eigen zeggen, door het werk van David Hume uit zijn ‘dogmatische sluimer’ is gewekt, zal hij zijn belangrijkste werk schrijven. In 1781 kwam Kant met een nieuwe filosofie, die hij de ‘transcendentale kritiek’ noemde. Zoals dat bij zo veel filosofen gebeurde, brachten zijn controversiële religieuze overtuigingen hem in moeilijkheden. Nadat hij in 1793 De religie binnen de grenzen van de enkele rede publiceerde, waarin hij twijfelde aan de traditionele christelijke leerstellingen, droeg koning Frederik-Wilhelm II hem op te stoppen met schrijven over en lesgeven in religieuze aangelegenheden. Kant gehoorzaamde aan zijn bevel, althans tot de dood van de koning. Veel tijd om zijn werk te herzien had hij daarna niet meer. Kant stierf in 1804. Op zijn grafsteen staan de woorden: ‘De met sterren bezaaide hemel boven mij en de morele wet in mij’ – de twee dingen waarvan hij schreef dat ze ‘de geest steeds opnieuw vervullen van groeiende bewondering en ontzag, hoe vaker en dieper we erover nadenken’.
Kant probeerde een tussenweg te vinden tussen de twee stromingen van het achttiende-eeuwse denken. De rationalisten meenden dat de rede de wereld kon doorgronden zonder hulp van de zintuigen, terwijl de empiristen volhielden dat alle kennis gefundeerd was op ervaringen. Beide opvattingen hebben hun tekortkomingen – kennis die op pure rede berust zal ongetwijfeld waar zijn, maar zegt ons weinig over hoe de wereld in elkaar zit. Empirische kennis kan daarentegen iets over de wereld zeggen, maar offert daar de mogelijkheid van echt zekere kennis voor op. Kants poging leidde tot een revolutie in de filosofie. Spraken filosofen voor hem over objecten óf over onze waarneming ervan, Kant besefte dat vooral het punt waarop ze elkaar ontmoeten belangrijk is. De metafysica – de filosofie over de aard van de werkelijkheid – was volgens Kant helemaal de verkeerde kant opgegaan, waardoor zij vatbaar was voor de aanvallen van Hume. Die had beweerd dat we nooit kennis van de tastbare wereld konden verwerven door iets anders dan de zintuigen.
Appel
Sinds Plato was het denken het alternatief voor dit zintuiglijk tekort. Denkend kunnen we onderdelen van de realiteit doorgronden – zoals zielen, de aard van God en het universum als geheel – die we nooit zouden leren kennen als we alleen onze zintuigen zouden gebruiken. Kant verwierp een dergelijke manier van denken als ‘mystificerend’ en zette er een nieuwe metafysica voor in de plaats. Feit blijft, zei hij, dat we objecten door middel van de zintuigen kunnen waarnemen, maar we vergissen ons als we denken dat onze oren en ogen ze weergeven zoals ze werkelijk zijn. Alles wat we waarnemen, en daardoor begrijpen, wordt zodra het binnenkomt door onze zintuigen verwerkt. Hun tussenkomst geeft onze ervaringen een karakter dat op zichzelf geen deel uitmaakt van de objecten die we waarnemen. Elk object dat we waarnemen, worden we op een bepaald punt in tijd en ruimte gewaar. Maar we hebben weet van tijd en ruimte door ervaring, omdat we nooit objecten kunnen waarnemen die zich niet in de tijd en in de ruimte bevinden. Bij objecten in de wereld, zoals appels, kunnen we ons een algemeen concept ‘appel’ voorstellen wanneer we een paar granny smiths en coxen zien. Het concept ruimte is daarentegen niet iets dat we kunnen afleiden uit gevallen waarin het zich aan de wereld voordoet, want alles op grond waarvan we de ruimte zouden kunnen abstraheren, veronderstelt het begrip zelf. Ik kan me geen ruimte voorstellen zonder dat er zich iets in bevindt. En net zo goed kan ik me niet iets in ruimte voorstellen zonder me ook ruimte voor te stellen. Zulke zogeheten ‘vormen’ van onze ervaring moeten deel uitmaken van onze intuïtie en ons bekend zijn voor we voor het eerst onze ogen openen. Het is alsof we een door ruimte en tijd gekleurde bril dragen die we nooit kunnen afzetten. Kant beweerde dat er verschillende manieren waren – twaalf, om precies te zijn – waarop het verstand de ervaringen ordent. De belangrijkste is de aanname van oorzaak en gevolg, die inhoudt dat we denken dat alles wat gebeurt het gevolg is van een gebeurtenis die eraan voorafgaat en het karakter ervan bepaalt.
Volgens Kant leidt de poging om deze algemene manieren van waarnemen toe te passen op objecten die buiten onze ervaring liggen ertoe dat de traditionele metafysica zo weinig voorstelt. Een voorbeeld is de dwaling van het ‘bewijs’ van het bestaan van God die Hem aanmerkt als ‘eerste beweger’ – de oorzaak die zelf geen oorzaak heeft, maar waartoe uiteindelijk alle gebeurtenissen kunnen worden herleid. Het bestaan van een eerste beweger kan nooit worden bewezen, maar het is even nutteloos om te proberen het tegendeel te bewijzen. Het is beter om af te rekenen met dergelijk gespeculeer en deze doodlopende weg te verlaten.
Het is minstens zo belangrijk om de zintuigen te bestuderen als de wereld zelf
Een ander gevolg van de zienswijze van Kant is dat de ware aard van objecten onkenbaar is. Onze kennis kan een slag slaan naar de Dinge-an-sich (de ‘dingen-op-zich’, de dingen zoals ze werkelijk zijn, of ‘noumena’, zoals Kant ze noemt), maar er is niets waarvan het innerlijk karakter kan worden onderscheiden. Als we bijvoorbeeld kijken naar een tuin, zien we die niet zoals die werkelijk is, maar krijgen we een indruk die onze visuele vermogens (ogen en hersenen) ons voorschotelen. Een werkbij ziet misschien iets heel anders – bijenogen kunnen ultraviolet licht zien – maar zou eveneens onwetend zijn van de tuin zoals die ‘an sich’ is. De tussenkomst van onze zintuigen betekent dat we objecten nooit kunnen kennen zoals ze werkelijk zijn voordat ze worden waargenomen, maar slechts als vermenselijkte versie ervan. Dat we beschikken over vermogens om kennis te verwerken maakt die kennis kenbaar, maar elk zintuig gaat gepaard met een bewerking van de informatie. Dat betekent niet dat ons vermogen om de wereld te begrijpen uit de gratie is geraakt, maar slechts dat alle kennis mede gevormd wordt door tussenkomst van kenvermogens. Elk ander systeem van waarneming zou met dezelfde tekortkoming kampen.
Kant legt extreem hoge maatstaven aan wanneer hij de menselijke waarneming ervan beschuldigt inherent bevooroordeeld te zijn. Volgens hem is het irreëel om te denken dat we de wereld kunnen zien zoals die werkelijk is, maar dat mag geen excuus vormen om de dingen maar te nemen zoals ze zijn en ze onmiddellijk te aanvaarden. Als we bijvoorbeeld een nieuw liedje horen en het goed of slecht vinden, wordt ons oordeel behalve door de kwaliteit van het nummer zelf beïnvloed door de context waarin we het horen, de uitstraling van de popgroep en wat die eerder heeft gemaakt. We krijgen een beter beeld van het nummer door het in een verschillende omgevingen te horen – sommige nummers doen het nu eenmaal beter in nachtclubs dan in huiskamers – en door de presentatie, de kleding en de opvattingen van de muzikanten buiten beschouwing te laten. We kunnen nooit een volledig objectieve mening krijgen – want het nummer móét wel in de een of andere context worden beluisterd – maar we kunnen veel leren door de setting te veranderen. Naar muziek luisteren en alleen maar oor hebben voor de melodie doet een nummer geen recht. Als het om zulke kwesties van smaak gaat, is het essentiële punt dat Kant naar voren bracht nog altijd relevant: pure kennis is slechts pure ménselijke kennis, en om de aard der dingen te onderzoeken is het minstens zo belangrijk om te proberen onze zintuigen te bestuderen als de wereld zelf.
Dit is een bewerking van een gedeelte uit Zeno en de schildpad; denken als de grote filosofen van Nicholas Fearn. Vertaling door Nico Groen.
De ‘dogmatische sluimer’
‘Het was precies de aanwijzing van David Hume die mij vele jaren geleden voor het eerst mijn dogmatische sluimer onderbrak,’ schrijft Immanuel Kant in zijn Prolegomena. In de eerste jaren van zijn filosofische loopbaan was Kant sterk beïnvloed door zijn landgenoot Christian Wolff, rationalist en mathematicus, die geloofde in de onbeperkte mogelijkheden van de rede. Volgens het rationalisme is de menselijke geest in staat over alles uitspraken te doen die noodzakelijk waar zijn. Onze geest kan zelfs doordringen tot datgene wat onze zintuigen niet kunnen waarnemen zoals God en de oorsprong van de wereld.De Schotse scepticus en empirist avant la lettre David Hume stelde daarentegen in zijn A treatise of human nature grenzen aan de mogelijkheden van onze geest. Alleen in de zuivere wiskunde en de logica, waar het gaat om ideeën, kan je spreken van noodzakelijkheid. Maar uitspraken over de ons omringende wereld, Hume spreekt van matters of fact, zijn nooit noodzakelijk waar. Hume geeft als voorbeeld van zo’n feit een biljartbal die naar een andere toerolt. We kunnen voorspellen wat er gebeurt: de één botst tegen de ander. Maar is dat ook noodzakelijk zo? Ja, zegt de rationalist – onze geest heeft ontdekt dat alles in de natuur werkt volgens het principe van oorzaak en gevolg. Nee, zegt Hume – zo’n uitspraak overstijgt de waarneming. Wie zegt dat het altijd zo zal zijn dat de ene bal tegen de ander botst? Wij denken weliswaar dat het zo is, maar dat is slechts onze eigen invulling gebaseerd op louter waarnemingen uit het verleden. Kortom: de uitspraak zegt meer over onszelf dan over biljartballen.
Door deze analyse ontwaakt Kant uit zijn rationalistische droom. Niet dat hij het rationalisme dood verklaart, daarvoor zijn de voorspellende kwaliteiten van de natuurwetenschappen in zijn tijd al te groot. Maar hij tempert de mogelijkheden van de menselijke geest. De wereld van de objecten, het Ding an sich, zal de mens nooit leren kennen, hooguit kan de mens iets leren over hoe hij zelf de wereld waarneemt met zijn zintuigen en ordent met zijn verstand.