De absurditeit van zijn leven wordt nooit heroïsch. Daarvoor is Frits van Egters teveel in de greep van een ‘kleine, geniepige, slijmerige verveling’.
Al in het eerste hoofdstuk van De Avonden is de held, Frits van Egters, in de greep van een verveling die hem niet meer los zal laten. Dat Van Egters zich verveelt, zonder de hoop op iets dat zijn leven betekenis zal geven, wordt duidelijk als we zien hoe hij op zondagochtend in de huiskamer zit bij zijn ouders, zijn oog voortdurend op de klok houdt, de krant vasthoudt zonder te lezen, naar buiten kijkt en nauwgezet registreert wie er voorbijkomen. ‘Alles is verloren’, denkt hij ’s middags. ‘Maar de avond kan nog veel vergoeden.’ En ’s avonds denkt hij: ‘De avond is verloren, er is niets meer aan te veranderen’.
Van Egters is overgeleverd aan de tijd, die tussen zijn vingers doorglipt, ‘vermorst’ wordt, en tevens tergend langzaam voorbijkruipt. De verveling manifesteert zich in De Avonden – dat zich afspeelt in de vervelendste week van het jaar, de laatste – voornamelijk als een overschot aan tijd. Tijd die leeg is en vol van betekenisloze details, tijd die te snel en te langzaam gaat, omdat Van Egters zich er voortdurend van bewust is dat zij verstrijkt en dat niets en niemand zich daaraan onttrekken kan: ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt en nergens is redding’. Er rest hem niets anders dan dwangmatig alles wat er voorvalt en wat er gezegd wordt te registreren, als een laatste poging om greep te krijgen op de zinloos lege, in elkaar overvloeiende uren.
Onsmakelijke eetgewoontes, lichamelijke kwalen en sadistische mopjes hebben de bijzondere belangstelling van de jongeman. Ook zichzelf moet hij onophoudelijk observeren en analyseren, maar daarbij komt hij niet tot diepzinnige conclusies, hij stuit slechts op een allesverlammende vertwijfeling. Als hij zichzelf in de spiegel bekijkt, voelt hij afschuw voor zijn lichaam, dat hij in gedachten beschrijft als een object. Hij valt niet samen met zijn lichaam, omdat het lichaam bij uitstek aan het verval, aan de tijd onderhevig is, en dus doordrongen is van de leegheid en zinloosheid waar Van Egters zich geen raad mee weet. In opstand komt hij niet, hij legt zich neer bij wat hij als de menselijke conditie beschouwt. Ergens heeft hij iets weg van Hamlet, die door zijn voortdurend redeneren ook niet tot handelen komt, en zich ook niet van het ouderlijk huis kan losmaken, maar waar het stuk van Shakespeare de toeschouwer uiteindelijk tot een catharsis brengt, daar drukt het boek van Gerard Reve de lezer te neer.
De beklemmende absurditeit waarin Van Egters leeft, is niet gelijk aan de absurditeit van de existentialistische romans van Sartre en Camus, hoewel De Avonden daar aanvankelijk mee vergeleken werd. Paul Rodenko schreef terecht, in een essay uit 1948: ‘De existentiefilosofische Langeweile, die “in de afgronden van het Erzijn als een zwijgende nevel heen en weer trekt” (Heidegger) is nog te literair, te “mooi” voor die kleine, geniepige, slijmerige verveling, die niets met “afgronden” te maken heeft – maar juist daardoor te wanhopiger, te onontkoombaarder is.’ Het is, kortom, geen metafysische maar een ‘kleverige’ verveling.
Krachteloosheid
Als er bij De Avonden een passende filosofische positie gezocht moet worden, dan zou de keuze niet op het existentialisme moeten vallen maar op het subjectief idealisme van Fichte en Schlegel. De verbindende term is de ironie: het middel waarmee Van Egters zijn innerlijke vertwijfeling afweert, en de absurde banaliteit die hem omgeeft. Van Egters zegt de meest verschrikkelijke dingen met een uitgestreken gezicht, zodat niemand weet wat hij er eigenlijk van denkt. Of hij gebruikt ambtelijke taal in persoonlijke gesprekken, zodat hij afstand bewaren kan tot zijn gesprekspartner.
Wanneer we Van Egters’ verveelde ironie zien als de levensstrategie van een geïsoleerd individu, dan vallen de overeenkomsten op met de romantische ironie, zoals die aan het eind van de achttiende eeuw door Friedrich von Schlegel werd uitgewerkt. Schlegel poneert, in navolging van Fichte, het ‘ik’ als absoluut principe van het weten: elke inhoud die voor het ik van waarde is, bestaat alleen als door het ik voortgebracht. Zo is het ik heer en meester over alles wat aan hem verschijnt: de wereld is zijn voorstelling. Voor wie op dit extreem subjectivistische standpunt staat, is al het objectieve slechts schijn, en niets wat er gezegd of gedaan kan worden is ooit ernstig gemeend.
Hegel merkt op dat wanneer het ik door deze ironie bevangen is, voor het ik alles nietig lijkt ‘behalve zijn eigen subjectiviteit’. ‘Omgekeerd kan echter het ik anderzijds ook geen bevrediging vinden in deze zelfgenoegzaamheid, maar ervaart zichzelf als onvolmaakt, zodat het nu een hang heeft naar het onveranderlijke en substantiële.’ De ironicus raakt volgens Hegel in een toestand van ‘verstildheid en krachteloosheid’ (daarmee bedoelt hij de verveling), en daaruit ontstaat ‘de smachtende en zieke, schone ziel’, die ‘in het verlangen naar realiteit en het absolute weliswaar in zichzelf zuiver blijft, maar toch onwerkelijk en leeg’.
Gebed voor zijn ouders
Nu begrijpen we beter waarom Frits van Egters onophoudelijk observeert: als solipsistisch middelpunt moet hij al kijkend en formulerend de wereld om zich heen opbouwen en betekenis geven. Hij gedraagt zich als de schrijver die als een god over zijn romanwereld regeert, alleen is Van Egters geen schrijver – die positie is zijn alter ego gegund, Gerard Reve. Uit zichzelf kan Van Egters niet voldoende betekenis putten om zijn wereld ‘zin’ te geven, en daarom roept hij god aan, het alziend oog dat zijn waarnemingen moet bekrachtigen. Zijn religiositeit, wat Hegel zijn ‘verlangen naar het absolute’ zou noemen, is aanvankelijk door zijn ironie aangetast, maar in het laatste hoofdstuk van De Avonden, waar hij het beroemde gebed voor zijn ouders uitspreekt, lijkt eindelijk een vorm van oprechtheid door te klinken. Van Egters vraagt god om zijn barmhartige blik te vestigen op zijn ouders. ‘Zie hen in hun nood. (…) Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. Waar ze om zich heen tasten, is leegte. Hun lichamen zijn een prooi van het verval.’
Wat hij over zijn ouders zegt, geldt precies zo voor hemzelf. Hij hoopt dat god zijn blik ook op hem zal laten rusten. Descartes stuitte in zijn twijfel op het cogito ergo sum. Een voorlopig fundament, dat hem bij zijn worsteling met de verveling van pas zal komen, vindt Van Egters vlak voordat hij in slaap valt: ‘Ik adem, ik beweeg, dus ik leef’. God en de schrijver buigen zich over zijn leven, dat zo tenslotte nog een zin krijgt: ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’.
De vijf ergste gevallen van verveling in de literatuur
1. Frits van Egters (Gerard Reve, De Avonden, 1947)
Al op pagina 16 komt Frits van Egters er openlijk voor uit. ‘Ik kom even uit verveling’, zegt hij tegen zijn vriend Louis. Na het avondeten is Frits het ouderlijk huis ontvlucht, zoals hij iedere avond doet, op zoek naar afleiding, naar iets wat echt en betekenisvol is. Steeds moet hij hetzelfde constateren, voor hij naar bed gaat: ‘De avond is verloren’.
2. Henriëtte de Wal (Frans Coenen, Verveling, 1892)
In deze naturalistische roman lijdt de burgerjuffrouw Henriëtte de Wal aan chronische melancholie en doffe verveling. Ze gaat kuren in Luxemburg en komt weer op krachten, tot op een regenachtige middag dat gevoel terugkeert, ‘die gevreesde leegte, dat gemis aan iets’. De verveling blijkt een ongeneeslijke ziekte en wanhopig vraagt ze zich af: ‘Hoe lang duurde ’t, voor men dood ging aan verveling?’
3. Patrick Bateman (Bret Easton Ellis, American Psycho, 1991)
Easton Ellis schetst de extreemste consequentie van verveling: zinloos geweld. De New Yorker Patrick Bateman, een yuppie met een fetisj voor merkartikelen, probeert zijn innerlijke leegte op te vullen door een aantal gruwelijke moorden te plegen. De slotwoorden van de roman (‘No exit’) lijken een echo van Frits van Egters’ verzuchting: ‘Er is geen uitkomst’.
4. William Lovell (Ludwig Tieck, William Lovell, 1793)
De jonge Engelsman William Lovell gaat in deze brievenroman op reis en verveelt zich stierlijk. William zoekt steeds sterkere prikkels, op elk genot moet een nog heftiger genot volgen. ‘Waarom kan het genot het hart nooit geheel vervullen?’ Omdat hij op het hoogtepunt steeds wordt aangegrepen door een ‘koude nuchterheid’, de ‘leegte van de ziel’.
5. Oblomov (Ivan Gontsjarov, Oblomov, 1859)
Samen met Petsjorin (een personage van Lermontov) en Onegin (een personage van Poesjkin) behoort Oblomov tot het Russische type van ‘de nutteloze mens’, de jonge, intelligente aristocraat die zijn leven vergooit met gokken, duelleren en luieren. Oblomov doet vooral het laatste: hij blijft de eerste honderdvijftig pagina’s op de sofa liggen.