Home De literaire zone: Gerard Reve

De literaire zone: Gerard Reve

Door Martijn Meijer op 16 mei 2006

05-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

‘God was de enige werkelijkheid, en wij waren slechts werkelijk in zoverre Hij in ons was, en wij in Hem.’ Martijn Meijer herdenkt Gerard Reve (1923-2006) als een Schopenhaueriaans liefdesschrijver.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Je zou elke avond Schopenhauer moeten lezen’, schreef Gerard Reve in 1981 in een brief aan uitgever Geert van Oorschot. ‘Als je zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung gelezen hebt, vrees je niets en niemand meer.’ Reve overleed op 8 april, 82 jaar oud, in het Vlaamse Machelen. De volksschrijver, burgerschrijver, rooms-katholieke dichtervorst en vooral liefdesschrijver heeft talloze malen in interviews en brieven blijk gegeven van zijn bewondering voor de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer. Zo lezen we bijvoorbeeld in een brief aan Simon Carmiggelt uit 1975: ‘Vreemd, dat van de geschriften van pessimisten altijd een diepe troost uitgaat, en dat de optimisten je tot zelfmoord brengen. Je wordt er beroerd van, van Schopenhauer, en toch kikker je er helemaal van op.’

In 1975 had Reve juist met het werk van Schopenhauer kennisgemaakt. Uit andere brieven blijkt dat hij Schopenhauer in de winter van 1977-78 van begin tot eind heeft doorgelezen; Reve schreef in die tijd aan zijn roman Oud en eenzaam. Als de invloed van Schopenhauer ergens gelokaliseerd moet worden, dan lijkt het logisch om te kijken naar de boeken die Reve aan het eind van de jaren zeventig schreef en publiceerde. De roman Moeder en zoon uit 1980 (werktitel: Wat ik geloof), komt het meest in aanmerking: daarin zet Reve zijn wereldbeeld uiteen.

Onorthodoxe katholiek

Eenvoudig is het niet om de invloed van Schopenhauer op Reve na te gaan: op het eerste gezicht lopen hun geloofssystemen erg uiteen. De een was een pessimistische atheïst, die de verlossing van het lijden zag in de opheffing van de wil, de ander een onorthodoxe katholiek, die de verlossing zag in de goddelijke liefde. Een opmerking in de brief aan Carmiggelt geeft een goede aanwijzing voor Schopenhauers invloed: ‘Schopenhauer verkondigt een bewustwordingsleer, die eigenlijk, hoewel Schopenhauer geen christen genoemd kan worden, merkwaardig dicht bij de Gnosis en het Christendom staat.’ Zou Reve Schopenhauer soms geassimileerd hebben, zou hij de Duitse denker soms tot cryptokatholiek omgeboetseerd hebben? Een sterk staaltje van ‘hineininterpretieren’. Ook Schopenhauer zelf ‘misbruikte’ trouwens de ideeën van Plato en Kant.

In 1993 publiceerde Peter Abelsen een voortreffelijk essay in De Gids: ‘Door Reve tot Schopenhauer’. Het is precies zijn these dat Reve’s kijk op de ‘Uiteindelijke Dingen’ werd ‘verhelderd, verdiept zelfs, maar niet wezenlijk is veranderd’ door de bestudering van Schopenhauer. ‘Hij heeft het werk van de filosoof opgevat als een intellectueel kader voor zijn eigen artistieke intuïtie.’

Wat gebeurt er allemaal in dat prachtboek Moeder en zoon? In het veertiende en vijftiende hoofdstuk verkracht de ik-figuur Gerard de ‘bange, laffe nicht’ Otto. ‘Wat wil je?’, gilt de jongen op een zeker moment, terwijl hij zich uit Gerards greep probeert te bevrijden. ‘Een kwartier voor God, Otto, verder niks’, antwoordt de laatste. De schanddaad die hij begaat, is namelijk evenzeer een religieus ritueel als lustbevrediging; in de revistische erotiek gaat het lagere hand in hand met het hogere. (Bij Schopenhauer is de erotiek louter manifestatie van de Wil, terwijl het bij Reve gaat om een hunkering die ten slotte tot God moet leiden.) In het volgende hoofdstuk denkt de ik-figuur dan na over God, die hij op Schopenhaueriaanse wijze als een onkenbaar Niet-Zijn begrijpt: ‘De wereld, de schepping, het heelal, dat was ééns in de tijd ontstaan. Of eigenlijk niet: de schepping had niet in de tijd plaatsgevonden, maar met de schepping was pas de tijd, en het begrip daarvan, ontstaan, net als de ruimte, de materie, en oorzaak en gevolg. Vóór alle tijd was er noch tijd, noch ruimte, noch materie: er was alleen God. En waarom was uit Hem, Die het onbeperkte Niet-Zijn was dat Zich in niets beperkte dat tastbaar of kenbaar was, de beperking die schepping heette, voortgekomen? (…) God was geen blind, abstract en gevoelloos beginsel, en er lag aan Zijn schepping geen oorzaak in natuurkundige of causale zin ten grondslag, maar een Wil. Hij had voor zijn schepping een reden gehad. En er kon slechts één reden zijn: zijn eenzaamheid.’

Een ingewikkeld stukje theologie, dat hier en daar sporen van Schopenhauer vertoont. Ten eerste in de nadruk die Reve legt op de Wil (hier natuurlijk de Goddelijke Wil) en ten tweede in het idee dat tijd, ruimte, oorzaak en gevolg geschapen zijn – dat ze inherent zijn aan de schepping en niet in absolute zin bestaan. Reve geeft hier wederom een religieuze draai aan een idee van Schopenhauer, namelijk dat ruimte, tijd en causaliteit a priori gegeven zijn met de zintuiglijk waargenomen wereld. Schopenhauer heeft dat van Kant geleerd: voor het kennend subject bestaat slechts de wereld als voorstelling, en hoe de wereld er ‘op zichzelf’ uitziet kunnen we niet weten. Ruimte en tijd bestaan niet objectief, het zijn de wijzen waarop we de wereld ervaren.

Maar waar Kant verder geen uitspraken wil doen over het ‘Ding an Sich’, daar poneert Schopenhauer de Wil als de drijvende kracht die achter de voorstellingswereld schuilgaat. Schopenhauers metafysica is (volgens Peter Abelsen) immanent: het absolute, ook wel het noumenale genoemd, zoekt hij niet in het transcendente, dat ver en hoog buiten de kenbare wereld ligt, maar in dat wat zich in dit leven concreet toont, en voor ieder mens intuïtief toegankelijk is: de wil. Vandaar dat Schopenhauer de notie van een Opperwezen dat de wereld heeft geschapen afwijst, en meer voelt voor de immanente religies uit het Oosten, die het eeuwige in het vergankelijke zoeken.

Wereldwil

Ook Reve’s metafysica, zijn Godsbeeld, is immanent. Dat blijkt onder meer uit een interview uit 1964: ‘In een debat is mij weleens voor de voeten geworpen, dat God ons niet naar Zijn beeld, maar dat wij Hem naar ons beeld geschapen hebben. Leg mij eens uit welk verschil dat maakt, vraag ik altijd.’ Om het Schopenhaueriaans te zeggen: ‘God is mijn voorstelling.’ Vragen om keiharde Godsbewijzen is in dit perspectief zinloos. Zoals de Wereldwil ook niet bewezen kan worden, maar wel intuïtief ervaren middels de eigen wil, zo is God (Gnostisch gedacht) niets meer en niets minder dan de Goddelijke vonk in onszelf. Of, in de woorden van Reve: ‘God was de enige werkelijkheid, en wij waren slechts werkelijk in zoverre Hij in ons was, en wij in Hem.’

Reves verlangen om niet alleen naderbij te komen, maar zelfs ‘in God’ te zijn, is wat zijn leven beheerst. En dit verlangen manifesteert zich in allerlei vormen, ook in de meest profane. Als we dit beseffen, dan zal de beroemde ezelscène uit Nader tot U niet langer verbazing wekken. Als we daarbij bedenken dat God eenzaam is, dat hij Gerard zoekt, zoals deze Hem zoekt, dan zal de ezel (als incarnatie van God) het ook best fijn gevonden hebben. En ook Maria doet haar best: in het tweeëntwintigste hoofdstuk van Moeder en zoon droomt de schrijver twee nachten achter elkaar dat hij ‘in volledige lichamelijke intimiteit met de – nog zeer jonge – Moeder van God’ verkeert. ‘Wij waren niet onderworpen aan ruimte en tijd’, schrijft hij – we zijn in Schopenhauers noumenale sfeer –, maar verder doet hij geen mededelingen, want ‘de goede smaak, mijn eer van officier en het fatsoen dat mij jegens een vrouw past, verbieden mij enige nadere beschrijving van dit samenzijn te geven.’

Zoals gezegd: bij Reve gaan het lage en het hoge, blasfemie en vroomheid, hand in hand. Schopenhauer lijkt heel ver weg, maar hij is nog steeds aanwezig, in een geheel andere vorm. Het zit namelijk zo: Schopenhauer is opgegaan in Reve, en Reve is opgegaan in God, respectievelijk in Maria. Zo raakt Schopenhauer alsnog in de Here. Reve heeft nog iets uit leggen, daar, als hij hem tegenkomt.

Door Martijn Meijer