‘De periode tussen 1780 en 1820 is voor de Duitse cultuur wat de Gouden Eeuw voor de Nederlandse is geweest. Het is de tijd waarin “Klassik” en “Romantik” in de literatuur opbloeiden en waarin het filosofisch idealisme ontstond. Kant, Schelling, Hegel, Herder, Schiller, Goethe en de romantici zoals Novalis op een paar honderd vierkante kilometer bij elkaar. Een ongelofelijke uitbarsting van literatuur, wetenschap en filosofie. Ik ben altijd geïntrigeerd geweest door die periode en heb lang met het ambitieuze plan rondgelopen om die hele periode in één boek onder te brengen. Schiller (1759-1805) was daarbij aanvankelijk bedoeld als degene die mij toegang tot dat gouden tijdperk zou verschaffen. Omdat hij als enige van die tijd op alle Bühnen heeft gestaan en alle registers heeft bediend. Hij was een groot theaterman, publicist, pamflettist, dichter, historicus, filosoof en medisch wetenschapper. Daarom leek hij een goed ankerpunt voor de grote ontwikkelingen bij zijn tijdgenoten. Maar allengs is hij in mijn boek meer geworden dan een toegangspoort; de hoofdpersoon. Bij nadere kennismaking bleek Schiller iemand die je bij je revers pakt, je over de tafel trekt en je daarna niet meer loslaat.
Schiller stond in het centrum van het Duitse antwoord op de Franse Revolutie. Hij heeft zich als kunstenaar en intellectueel volledig op het alomtegenwoordige vrijheidsproject van de vroege negentiende eeuw gestort. Aanvankelijk volgde hij, zoals zoveel hoopvol gestemde Europeanen, met veel enthousiasme wat er in de Franse Revolutie gebeurde. Zou hier sprake zijn van een volk dat zich emancipeert, dat zich verheft tot een hogere staat van civilisatie? Zou hier iets gebeuren waar Hobbes en Spinoza niet aan hadden durven geloven en waar Rousseau alleen maar van had kunnen dromen? Door de Jacobijnse terreur van 1792 sloeg die hoop bij alle welwillende revolutie-watchers om in afschuw. Maar Schiller viel niet, anders dan velen, terug in restauratiegedachten. Hij bleef overtuigd dat hier een zoektocht gaande was naar een politieke vrijheidsvorm voor een natie, het volk. Maar die geschiedenis was naar zijn idee uit het roer gelopen in massageweld, pogroms en het terrorisme van de Jacobijnen. Schiller analyseerde deze gang van zaken als een probleem van de wanverhouding tussen plots verworven politieke vrijheid op institutioneel niveau, en de voor de nieuwe situatie nog niet rijpe mentaliteit van de betrokken personen. Het ontbrak nog aan “geschiktheid voor vrijheid”.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘Beschaving is niets anders dan zo veel mogelijk noodtoestanden in relatief ongevaarlijke spelvormen op te laten gaan’
Schiller was republikein, maar voorstander van een republiek met filtersystemen. Het was voor hem heel belangrijk dat het “gesunde Volksempfinden”, dat nu eenmaal gemakkelijk overkookt, staatsrechtelijk aan banden werd gelegd. Eigenlijk had hij in een zeer vroeg stadium het model van de rechtsstaat op het oog, dat voor ons inmiddels volkomen vanzelfsprekend is. Democratie met het meerderheidsprincipe is mooi en goed, maar minstens even belangrijk is dat ook de meerderheid wettelijk in toom gehouden wordt, bijvoorbeeld ter bescherming van minderheden. De macht van het volk moet worden ingeperkt door de macht van de wet. Vanwege deze gedachten is Schiller wel reactionair genoemd, maar het was na de Franse Revolutie een begrijpelijk punt en het blijvende belang ervan is zonneklaar.
In al zijn activiteiten bleef hij het vrijheidsproject van de revolutie trouw en de rest van zijn leven worstelde hij zowel in zijn filosofie als in zijn theaterstukken met de politieke vraag bij uitstek: hoe krijg je het voor elkaar om de mensen geschikt te maken voor vrijheid? Het feit dat hij zijn artistieke en intellectuele krachten in dienst stelde van dit project, maakte dat Nietzsche hem de “moraaltoeteraar van Säckingen” noemde. Maar zo gemakkelijk kom je niet van Schiller af.
Mens-uit-één-stuk
Schiller liet het niet bij beschouwingen over staatsrechtelijke veiligheidsmaatregelen. Hij wierp zich ook op de ontwikkeling van het individu in de staat. De hele negentiende eeuw is doordrongen van het idee dat die ontwikkeling niet vanzelf gaat. En Schiller formuleerde al vroeg en in alle scherpte het idee dat het individu in de moderne samenleving ondersteund moet worden. Door het principe van arbeidsdeling wordt de samenleving ongelofelijk productief. Het geheel vergaart daardoor steeds grotere rijkdommen, niet alleen materieel, maar ook in “können”, in vermogen als werkwoord. De mensheid als geheel maakt progressie door de arbeidsdeling, maar de prijs van arbeidsdeling is dat ieder individu wordt gereduceerd tot zijn bijdrage daaraan. Alles functioneert wonderbaarlijk, maar niemand is zelf nog een geheel en dat is toch de letterlijke betekenis van “individu”: ondeelbaar geheel. Modernisering leidt onvermijdelijk tot fragmentering, tot opheffing van het individu als kleine totaliteit. Deze gedachte zou Marx later oppakken met uitdrukkelijke verwijzing naar Schiller.
Na deze analyse nam Schiller geen afstand van de moderniteit, net zomin als hij de Franse Revolutie volkomen verwierp toen haar feilen aan het licht kwam. Hij ondernam geen pogingen om het fenomeen “arbeidsdeling” verdacht te maken, bijvoorbeeld ten gunste van vroegere samenlevingen waarin het eenvoudiger zou zijn geweest om een mens-uit-één-stuk te zijn. Liever zocht hij naar middelen om in de moderne tijd letterlijk “integer” te blijven. Het meest expliciet is hij over deze kwestie in zijn beroemde Briefe zur ästhetische Erziehung des Menschengeslechts. Niemand kan zich onttrekken aan het specialisatieproces en dat hoeft ook niet. Iedereen moet zich in de samenleving met zijn arbeidsdeling tot specialist scholen (Ausbildung), anders val je buiten de boot. Leer een vak jongen! Maar het is minstens zo belangrijk om de grenzen en beperkingen van je specialisme te blijven zien. En dus om jezelf tot een volledige persoon, tot individu te beeldhouwen, te gestalten, te bilden.
‘Het theater moet de plek zijn waar het publiek kan ervaren wat het is om mens te zijn’
Ik heb het essay Hoeveel globalisering kan een mens verdragen geschreven terwijl ik bezig was met de Schillerbiografie. In mijn boek over globalisering heb ik gewezen op de onverminderde actualiteit van juist deze gedachte. Hoe vermijd ik dat ik in een geglobaliseerde netwerksamenleving tot een onsamenhangende verzameling van gefragmenteerde snippers wordt? Iedereen die deze vraag opwerpt – al dan niet in wanhoop – koestert impliciet een persoonlijkheidsideaal. Dat ideaal stamt van Schiller. Een individu ontstaat niet vanzelf en daarom is het een kans en een opdracht om op eigen initiatief een rijke individualiteit voort te brengen. Wij kennen vooral Wilhelm von Humboldt als grondlegger van het Bildungsideal, maar hij ontleende de basisgedachte nadrukkelijk aan zijn vriend Schiller.
Spel
Von Humboldt heeft een sterke en direct invloed gehad op het Duitse onderwijssysteem, maar Schiller heeft zijn Bildungsproject langs andere kanalen uitgebouwd: de kunst, en dan met name het theater. In de kunst kan men zichzelf weer tot een samenhangend geheel vormen. Schiller bedoelde natuurlijk niet dat alle problemen van de moderne mens zijn opgelost als je na je werk naar tekenles gaat. Zijn opvatting over ästhetische Bildung is aanzienlijk minder naïef en truttig dan hij op het eerste gezicht lijkt. Lang voor Huizinga’s Homo ludens meent Schiller dat civilisatie in de kern een spel is. Zijn centrale stelling luidt: alleen als hij speelt, is de mens volledig vrij. Beschaving is niets anders dan zoveel mogelijk noodtoestanden in relatief ongevaarlijke spelvormen op te laten gaan. Ernst wordt omgezet in spel. Geleidelijk wordt machtsstrijd op leven en dood omgezet in een redetwist in een parlement. Van ‘macht van wapens’ naar ‘macht van woorden’. Fysieke agressie wordt omgevormd tot een concurrentiespel op de markt, in een concours of op het voetbalveld. Kern is steeds dat in het beschavingsproces destructieve gebruiken worden omgevormd tot symbolisch en ritueel geweld met een plaats in maatschappelijke instituties.
Door spel in te zetten als centrale eigenschap in het beschavingsproces, krijgen kunstbeoefening en kunstgenieting een centrale rol in de samenleving. Kunst verandert het directe in het indirecte en neemt daarmee de existentiële druk weg. Het tragische, maar ook het morele, hoogstaande en eervolle, wordt leefbaarder door het te verplaatsen in het virtuele, het speelse. Schiller denkt bij het kunstzinnige spel in eerste instantie aan het theater. In 1784 schreef hij: “Het theater moet de plek zijn waar het publiek kan ervaren wat het is om mens te zijn. Het heeft de functie van een gerechtshof. Het toneel kan de politieke sfeer voor het gerecht dagen. Haar zeggenschap begint waar de macht van juridische wetten eindigt. De geest van de mensheid, de ware humaniteit, wordt tegenover de beperkingen van de politieke wereld gesteld. Daarom moet het toneel als gerechtshof zowel zelfbewust als streng zijn: duizend overtredingen die de wet onbestraft laat worden door haar bestraft. Duizend deugden waarover de wet zwijgt, worden in het theater aangeprezen.” De wet staat aan de kant van het machtige en productieve geheel, het theater is medestander van het individu.’
Friedrich Schiller oder Die Erfindung des Deutschen Idealismus
Rüdiger Safranski
Carl Hanser Verlag
560 blz.
€ 25,90
Friedrich Schiller of de uitvinding van het Duitse idealisme
Rüdiger Safranski
Atlas
520 blz.
€ 34,90
Friedrich Schiller (1759-1805)
Geboortedatum: 10-11-1759 te Marbach, Duitsland
Sterfdatum: 09-05-1805 te Weimar, Duitsland
Opleiding: Schiller studeerde medicijnen aan de militaire academie van Herzog von Württemberg
Bevriend met: Johann Wolfgang von Goethe
Geïnspireerd door: Immanuel Kant, Jean-Jacques Rousseau en Gottfried Wilhelm Leibniz.
Thema’s: Schiller hield zich bezig met esthetica, maar was voor alles een bekend dichter en toneelschrijver. Hij was dan ook van mening dat elke filosoof die zich ook maar enigszins uitliet over kunst een praktiserend artiest moest zijn. Schiller probeerde de kunst te humaniseren en haar een sociale functie te geven. Hierbij zag hij het toneelpodium als dé plek waar de ware menselijkheid kon worden hersteld. Ook zag hij de kunst als medium om een nieuwe menselijke balans te vinden na de gruweldaden die plaatsvonden tijdens de Franse revolutie.
Hoofdwerken: Die Räuber (1781), Über den Grund des Vergnügens an tragischen Gegenständen (1791), Die Künstler (1791), Das Ideal und das Leben, Der Spaziergang (1795), Das Glück (1798).
Bekende uitspraken: ‘Het is wijs te onthullen wat niet verborgen kan blijven.’
‘Iets zo universeels als de dood moet wel een voorrecht zijn.’