Op de Britse eilanden was de Verlichting hoofdzakelijk een Schotse aangelegenheid. David Hume, de voornaamste representant van deze Scottish Enlightenment, ondervond al vroeg ‘een onoverkomelijke afkeer tegen alles behalve de beoefening van de filosofie en algemene geleerdheid’. Hume, geboren te Edinburgh in 1711, voltooide zijn universitaire opleiding niet. Omstreeks 1735 trok hij naar Noord-Frankrijk. Nabij het jezuïetencollege waar Descartes ruim een eeuw eerder was schoolgegaan, werkte hij aan Verhandeling over de menselijke natuur (A treatise of human nature), waarvan de eerste delen in 1739 werden uitgegeven. Het werk ‘kwam doodgeboren van de pers’, noteert Hume in zijn levensschets, en veroorzaakte niet de minste deining. Zes jaar later was de Schot in filosofische kringen echter al zo berucht dat een hoogleraarschap te Edinburgh aan zijn neus voorbijging. Hetzelfde overkwam hem in 1751 te Glasgow.
Ondertussen voorzag Hume in zijn onderhoud als pedagoog van een krankzinnige markies en als bibliothecaris van de Edinburghse universiteit. In 1748 verscheen Onderzoek inzake het menselijke verstand (An enquiry concerning human understanding), in 1751 gevolgd door Onderzoek inzake de grondslagen van de ethiek (An enquiry concerning the principles of morals). Hume presenteerde beide werken als herzieningen van de Verhandeling die hij nu zag als een te vroeg gepubliceerde ‘indiscretie’. De zeer succesvolle Geschiedenis van Engeland (The history of England) bracht Hume faam als historicus en financiële onafhankelijkheid. In dezelfde jaren ontstond Dialogen inzake natuurlijke religie (Dialogues concerning natural religion), dat echter pas drie jaar na Humes dood werd gepubliceerd.
Vanaf 1763 was Hume enkele jaren verbonden aan de Britse ambassade te Parijs. Hij beleefde er een aangename tijd te midden van de Franse intelligentsia maar raakte ook verwikkeld in een onverkwikkelijke ruzie met Jean-Jacques Rousseau. Die was in eigen land om zijn ideeën in opspraak geraakt en zocht een toevluchtsoord in Engeland. Hume schoot bereidwillig te hulp maar kreeg van de ziekelijk achterdochtige Fransman stank voor dank. ‘Ik heb Hume tot driemaal toe een oorvijg toegediend,’ zou Rousseau zelfvoldaan hebben gezegd, waarop Voltaire spotte: ‘Ach Jean-Jacques, drie oorvijgen voor onderdak is wel wat veel!’
Even tussendoor… Meer lezen over David Hume en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Zijn laatste levensjaren bracht Hume in zijn geboortestad Edinburgh door. Aangetast door een dodelijke ingewandsziekte schrijft hij in zijn laatste maanden: ‘Ik ben, of liever, ik was een man met een mild, gematigd, opgewekt en sociaal karakter, in staat tot gehechtheid maar nauwelijks ontvankelijk voor vijandschap, aangenaam gezelschap voor jong en oud, en vooral voor ‘ingetogen vrouwen’; zelfs de teleurstellingen in mijn hunkering naar literaire faam, ‘mijn overheersende passie’, hebben mijn humeur nooit verzuurd.’ Hume stierf in 1776.
Filosofische zwaarmoedigheid
‘Waar ben ik, wat ben ik? Aan welke oorzaken dank ik mijn bestaan en naar welke toestand zal ik terugkeren? Naar wiens gunst zal ik dingen en wiens toorn moet ik vrezen? Wat voor wezens omringen mij, op welke heb ik enige invloed en welke hebben enige invloed op mij? Door al deze vragen ben ik in verwarring en begin ik te geloven dat ik in de meest beklagenswaardige toestand verkeer die men zich kan voorstellen, omgeven door de diepste duisternis en volkomen beroofd van het gebruik van elk lichaamsdeel en elk vermogen. De rede is niet in staat deze wolken te verdrijven, maar tot mijn grote geluk volstaat de natuur daartoe. Zij geneest mij van mijn filosofische melancholie en waanzin door de spanning van deze geestesgesteldheid te verminderen of door mij af te leiden met een levendige impressie van de zintuigen. Ik gebruik de maaltijd, ik speel een partij backgammon, ik voer een gesprek en vermaak mij met mijn vrienden. En wanneer ik na drie of vier uur van ontspanning naar deze speculaties terugkeer, lijken zij mij zo kil en gewrongen dat ik niet meer de moed heb om mij er verder mee bezig te houden.’ Zo eindigt Hume het eerste deel van zijn Verhandeling over de menselijke natuur.
Humes scepsis
De ‘sombere zwaarmoedigheid’ werd Hume ingegeven door sceptische overpeinzingen. Wat kunnen wij zeker weten omtrent de wereld? Hoe kunnen wij zelfs maar weten dat er een wereld buiten onze geest bestaat? Niet alleen kritiseert Hume in navolging van Locke en Berkeley het begrip ‘substantie’ als iets dat wij niet kunnen waarnemen en waarover wij niets zinnigs kunnen zeggen. Ook het ‘denkende ding’ van Descartes en Berkeleys geest, die de dingen laat bestaan door ze waar te nemen, moeten bij Hume eraan geloven. Sommige filosofen, aldus Hume, verbeelden zich dat wij ons op elk moment bewust zijn van ons diepste ‘ik’, dat wij het bestaan en de continuïteit daarvan gewaarworden en dat wij van de identiteit en de eenvoud van dit ‘ik’ een grotere zekerheid hebben dan enig bewijs ons kan geven. Niets is minder waar. Wij zijn slechts een collectie (bundle) van verschillende gewaarwordingen (perceptions) die met onvoorstelbare snelheid op elkaar volgen en die voortdurend veranderen en bewegen. De geest is een theater waar deze gewaarwordingen opkomen, verglijden en zich met elkaar vermengen in een oneindige afwisseling van houdingen en situaties. Preciezer gezegd: de geest is niet het vaste podium, maar slechts het spel dat daarop wordt gespeeld, zonder dat wij van de plaats van opvoering of de daarbij gebruikte materialen ook maar de geringste notie hebben.
De grenzen van de scepsis
Wie overtuigd is van de redelijkheid van onze gedachten en handelingen en van de doorgrondelijkheid van het universum, zal in Humes bespiegelingen inderdaad grond voor zwaarmoedigheid vinden. Elke redenering bevat volgens Hume immers wel een schrede die niet op enig argument of op enige intellectuele bewerking steunt. Wij verlaten ons op causaliteit en inductie, principes waarvan Hume meent te hebben aangetoond dat daartoe een rationele rechtvaardiging ontbreekt. De ervaring waarop wij onze handelingen baseren, verdient daarom slechts de naam van ‘gebruik’ (custom) of ‘gewoonte’ (habit) en de conclusies die wij aan ervaringen verbinden zijn eveneens louter ‘effect van gewoonten’. De neiging ervaringen uit het verleden op de toekomst te projecteren is een ‘werk van de psyche’, een soort van ‘natuurlijk instinct’, dat wij evenmin kunnen negeren als de passies van haat en liefde. In dit opzicht stemmen wij volgens Hume overeen met de dieren, die zonder rationele overwegingen uit hun ervaringen lering trekken.
Humes filosofische programma
De eigenaardigheden en dwalingen van het menselijke kenapparaat vinden volgens Hume hun verklaring eerst en vooral in de menselijke natuur. De met betrekking tot Hume gebezigde typering ‘naturalisme’ kan echter gemakkelijk misleiden. Het gaat Hume namelijk niet om een natuurwetenschappelijke verklaring van menselijke cultuur en menselijk gedrag (en nog minder om een herleiding van geest tot materie), maar, eerder omgekeerd, om een verklaring van zekere aspecten van onze natuurkennis uit de menselijke psychologie. Zelfs wiskunde, natuurfilosofie en natuurlijke religie zijn tot op zekere hoogte afhankelijk van een wetenschap van de mens – een moral philosophy, zoals Hume haar noemt – want zij vallen onder de menselijke kennis en worden door menselijke vermogens beoordeeld.
Hume ziet zich zelfbewust als de Newton van deze menswetenschap. Zoals het in de Oudheid meer dan een eeuw duurde voordat de filosofie zich van natuuronderzoek (Thales en de zijnen) tot een studie van de mens (Socrates) had ontwikkeld, zo hoeft het volgens Hume ook geen verwondering te wekken dat vrijwel evenveel tijd moest verlopen tussen de natuurwetenschappelijke revolutie van Francis Bacon en Humes eigen psychologie van het menselijke kenvermogen. In de eerste paragraaf van Onderzoek inzake het menselijke verstand moet de oude metafysica het ontgelden. Die is ‘voor een groot deel geen echte wetenschap maar komt voort ofwel uit de vruchteloze inspanning van de menselijke ijdelheid die wil doordringen tot zaken die voor het verstand volstrekt ontoegankelijk zijn, ofwel uit de kunsten van volks bijgeloof dat niet in staat is zich op vrij terrein te verdedigen en daarom deze onontwarbare doornstruiken heeft opgericht om zijn zwakte te bedekken en te beschermen. Uit open land verjaagd vluchten deze rovers de bossen in en liggen daar op de loer om in elke onbewaakte laan van de geest binnen te vallen en hem met religieuze angsten en vooroordelen te overweldigen.’
Dit is een fragment uit Henri Oosthouts Kritische geschiedenis van de westerse wijsbegeerte. Deel 2, dat verschenen is bij Uitgeverij Klement.
Kritische geschiedenis van de westerse wijsbegeerte 2. De laatste duizend jaar
Henri Oosthout
Klement
500 blz.
€ 51,-