Probeer je een voorstelling te maken van Ludwig Wittgenstein, zijn leven en werk. De filosoof die op jonge leeftijd dacht dat hij het definitieve antwoord op alle vragen van de filosofie had gegeven in zijn beroemde Tractatus Logico-Philosophicus (1921), daar later ernstig aan ging twijfelen en zijn tweede hoofdwerk, dat wederom een ijkpunt in de moderne filosofie zou blijken, bij zijn leven niet wilde publiceren omdat hij zelf vond dat het hem niet was gelukt ‘een goed boek te schrijven’. De man over wie Keynes, nadat hij hem uit de trein had zien stappen, aan zijn vrouw schreef: ‘God has arrived.’ De perfectionist, de einzelgänger, de soldaat die in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog Tolstoj las, de geestelijk vader van het meest misbruikte citaat uit de filosofie (over zaken waarover men niet spreken kan…), de ongeëvenaarde denker die Bertrand Russell van meester tot leerling maakte, maar onderwijzer wilde worden op een plattelandsschool – en daarin faalde. Wittgenstein dus. Maak je er een voorstelling van.
Niet één, maar elf verschillende voorstellingen.
Dat is wat filosoof en theatermaker Bo Tarenskeen (40) van plan is. In lijn met eerdere theaterstukken die hij maakte over onder anderen Heidegger (die hij ‘mijn tweede grote liefde’ noemt) gaat hij Wittgenstein naar het toneel brengen. Hij heeft de tekst geschreven en staat zelf op het toneel in de rol van de denker die hem al sinds zijn jeugd fascineert.
In een terzijde tijdens het interview vertelt Tarenskeen over Shariff Korver, de regisseur van de nieuwe Max Havelaar-verfilming, met wie hij net het boek heeft bewerkt tot filmscenario. Vanaf het moment dat zij elkaar leerden kennen voelde Tarenskeen dat er iets ontbrak in de persoonlijkheid van Korver. Na enige tijd vertelde deze hem zijn geheim: hij kent totaal geen faalangst. ‘Stel je voor!’ verzucht Tarenskeen. ‘Wat een leven heb je dan… hoeveel tijd hou je niet over!’ Toch lijkt hijzelf evenmin gebukt te gaan onder al te veel faalangst. Anders is het immers niet mogelijk om aan zoiets enorms te beginnen als dit theatrale project: elf theatervoorstellingen over één denker.
Behalve over Heidegger maakte Tarenskeen onder het thema ‘het kwade denken’ voorstellingen over Adolf Eichmann, Henri Kissinger en Albert Speer. Over het muziektheaterstuk Eichmann vermeldt Tarenskeens eigen website niets anders dan dat het ‘door elke operarecensent werd neergesabeld’. Ook toen kreeg de faalangst bij hem blijkbaar geen voet aan de grond, want Tarenskeen ging door, en met ‘Speer’ oogstte hij een paar jaar later veel lof: ‘een levendig theater-essay,’ vond de Volkskrant; ‘verrassend toegankelijk,’ oordeelde NRC Handelsblad.
Regels
En dan nu dus Wittgenstein. Deel 1 is een feit; na de première in het Amsterdamse Frascati toert Tarenskeen ermee door het land. Over de tien volgende heeft hij meer en minder vastomlijnde ideeën. Nadat in het eerste deel Wittgensteins vroege leven in verband is gebracht met zijn denken, zal deel 2 gaan over Wittgensteins wisselende contacten met het illustere gezelschap van filosofen en wetenschappers dat zich de Wiener Kreis noemde. En verderop in de serie komt zeker een stuk over het voor Wittgenstein cruciale begrip ‘regels’. Misschien wordt dat deel wel helemaal woordloos, mijmert Tarenskeen.
En deel 11, de afsluiter – het gekkengetal – moet datgene toevoegen wat Wittgenstein zelf niet aan de wereld heeft nagelaten: humor. Wittgenstein droomde ervan om een filosofisch hoofdwerk te publiceren over de werking van taal, dat alleen maar uit grappen zou bestaan. Maar het noodzakelijke gevoel voor humor ontbrak hem naar eigen zeggen.
‘Ja,’ zegt Tarenskeen terwijl hij naar het plafond kijkt, ‘een voorstelling met alleen maar grappen!’ En in zijn kleine, met boeken volgestouwde werkkamer hóór je hem denken dat het moet kunnen, dat hij het zal maken: een hilarisch toneelstuk over Ludwig Wittgenstein. Zelf is hij door zijn theaterminnende ouders vernoemd naar de schrijver Botho Strauß, ook niet de grootste lolbroek uit het Duitse taalgebied, maar aan Tarenskeen kleeft niets zwaars. Hij is ernstig zonder zwaarmoedigheid.
Tarenskeen – zwarte krullen, grote donkere ogen in een gezicht waarin de Indische component niet overduidelijk maar toch onmiskenbaar aanwezig is, zorgvuldig formulerend en beheerst in zijn bewegingen – heeft gestudeerd zoals je wilt dat studeren gaat. Hij noemt de namen van docenten en professoren steeds in één adem met de vakken die hij bij hen volgde. ‘Heidegger bij Hubert Dreyfus.’ Omdat het met een andere docent een ander vak zou zijn geweest. Hij staat nog in contact met veel van zijn studiegenoten en ook met Martin Stokhof, zijn hoogleraar taalfilosofie aan de UvA van destijds. Stokhof is met emeritaat, maar hij gaf Tarenskeen onlangs nog een ‘opfriscollege’ logica ter voorbereiding op het Wittgenstein-project. Tarenskeen, op zijn beurt, las tijdens het schrijfproces zijn oude leermeester stukken van zijn toneeltekst-in-wording voor. ‘En hij komt naar al mijn premières,’ zegt Tarenskeen met een mengeling van trots en ontroering.
Wereldvreemd
Eigenlijk was ‘de toneel-impuls’, zoals hij het noemt, er al toen Tarenskeen van de middelbare school af kwam. Niet verwonderlijk misschien, met een moeder (Moniek Kramer) die scenario’s schrijft en een vader (Boudewijn Tarenskeen) die componist is. Maar hij besloot toch om eerst ‘een jaartje’ filosofie te gaan studeren. Dat jaartje werden er zeven.
Het was Stokhof die hem dieper liet doordringen tot Wittgenstein, tijdens de colleges ‘Capita selecta van de taalfilosofie’. Tarenskeen herinnert zich ‘het genadeloze harde werken’ in het begin van zijn studie, maar ook het enthousiasme waarmee dat werd gedaan door de kleine groep filosofiestudenten – ‘een geheim genootschap van wereldvreemden, die iets héél moeilijks aan het doen waren waar niemand anders het nut van inzag.’
Wat was het dat hem trof in Wittgenstein? ‘De Tractatus bracht me ontroering, schoonheid. Ik was meteen gefascineerd door de verzengende strengheid die Wittgenstein voor zichzelf aan den dag legt.’ Hij bleef zelf ook streng in de leer, met weinig vakken in andere domeinen van de filosofie. ‘Cultuurfilosofie vond ik leuk, van ethiek begreep ik niks.’ Nietzsche, daar had hij graag meer van willen lezen. Diens boeken staan in de kast tegenover zijn schrijftafel precies in zijn zicht, maar ‘alleen De geboorte van de tragedie heb ik gelezen. Vijf keer, dat wel.’ Hij voegt eraan toe dat hij van meet af aan de Tractatus meer beschouwde ‘als een theatrale tekst dan als een logisch traktaat’.
Voordat hij de faculteit verruilde voor de theaterschool in Brussel, studeerde hij nog een jaar filosofie in Berlijn. Niet aan één universiteit, maar overal waar er iets over Wittgenstein te leren viel, tot in Potsdam aan toe. De raakvlakken tussen de late Wittgenstein en de vroege Heidegger vat hij samen als ‘het binnenstebuiten denken’ waar hij van houdt. ‘Mijn geest bevindt zich niet per se in mij, zoals Descartes dacht. Als wij een gesprek voeren bevindt hij zich ergens tussen ons in. Als ik autorijd, is hij bij de auto’s voor mij. En in het theater zweeft hij tussen het publiek en het podium.’ Hij studeerde af met een ‘droge, academische’ scriptie over Wittgenstein en Foucault, geschreven in de kleine uurtjes toen hij al volop aan de toneelopleiding begonnen was.
‘Tijdens een gesprek bevindt de geest zich tussen ons in, niet in ons hoofd’
Relevantie
De Tractatus reisde met Tarenskeen mee van de ene opleiding naar de andere, zoals Wittgenstein zijn Tolstoj meedroeg door de loopgraven. Het idee om een voorstelling over Wittgenstein te maken, ontstond in zijn laatste jaar op de toneelschool, nu veertien jaar geleden. Zoveel tijd was er nodig om het te kunnen doen. ‘Je moet in staat zijn om via iemands leven een verhaal te vertellen, en voordat je dát kunt moet je eerst verbinding maken met jezelf. Voelen is iets wat je moet leren in het leven.’ Waarmee de eerdere voorstellingen, neergesabeld of met lof overladen, hun rechtvaardiging hebben gekregen.
De vraag moet gesteld: wat heeft Ludwig Wittgenstein nog te bieden voor het theaterpubliek van 2021? Het ordinaire woord ‘relevantie’ valt in de werkkamer boven een drukke Amsterdamse winkelstraat. Je vraagt naar de relevantie van zijn toneelstuk terwijl je de hele tijd dat je naar hem zat te luisteren juist steeds sterker doordrongen raakte van het besef hoe goed en hoe fijn het is dat deze atypische filosoof en atypische theatermaker (voor zover er typische filosofen en typische theatermakers bestaan) een idee wil verwezenlijken dat hem al sinds zijn studiejaren bezighoudt, of nog langer al, sinds hij het vak filosofie ontdekte dankzij een eveneens atypische leraar op het Montessori Lyceum in Amsterdam. Je hebt hem al gevraagd voor wie hij deze voorstellingen maakt en hij heeft al geantwoord dat hij die in de eerste plaats voor zichzelf maakt, en je besluit dat relevantie alles is wat het geval is.
‘Voelen is iets wat je moet leren in het leven’
Tarenskeen, intussen, zegt dat hij ‘geen actuele voorstelling’ wil maken. ‘Ik speel Wittgenstein, citerend uit zijn dagboeken en geheime dagboek, en dóór hem heen spreek ik in deze tijd. De wereld doet wel mee.’ Dan sluit hij de vraag naar de relevantie af met de belofte: ‘Ik laat Wittgenstein niet over de klimaatcrisis of corona praten.’ En hij legt uit dat de plaats van handeling op het toneel een kleine zolderkamer is, waar Wittgenstein een jongen uit het park mee naartoe heeft genomen. ‘Maar in plaats van hem aan te raken gaat hij hem de Tractatus uitleggen.’
De rol van de jongen wordt gespeeld door Dante Boon, een pianist. ‘Muziek zal er ook zijn,’ mijmert Tarenskeen, ‘als onderbreking van de tekst of in combinatie ermee.’ De keuze van het repertoire komt ook uit Wittgensteins geschiedenis. Net als Tarenskeen kwam hij immers uit een familie waar artistiek talent in ruime mate aanwezig was. Brahms was een huisvriend. Wittgensteins broer Paul (hij had er vier, maar drie pleegden zelfmoord) was concertpianist, ook nadat zijn rechterarm moest worden geamputeerd ten gevolge van een schotwond in de Eerste Wereldoorlog. Ravel componeerde speciaal voor hem het Concerto pour la main gauche. Ludwig zelf speelde klarinet, maar zijn muzikaal talent lag er vooral in dat hij hele symfonieën foutloos kon nafluiten.
Voor wie de voorstellingen bedoeld zijn, is bijna net zo’n potsierlijke vraag als die naar de relevantie. Voor niemand, voor iedereen, voor de theaters die ze willen programmeren. Je stelt de vraag toch. ‘Mijn voorstelling zal misschien alleen iemand begrijpen,’ begint Tarenskeen met een grote grijns, ‘die de gedachten welke erin uitgedrukt zijn – of toch soortgelijke gedachten – zelf al eens gedacht heeft.’ Wie de Tractatus Logico-Philosophicus heeft gelezen hoort Wittgenstein nu al spreken.