Dertig soorten brood, veertig televisiekanalen en honderden vakantiebestemmingen. De moderne mens met zijn volle agenda hoeft zich geen moment te vervelen. Maar volgens Awee Prins is juist het feit dat we voortdurend ‘bezig zijn’ het bewijs dat we ons enorm vervelen. Want: worden we nog wel écht geraakt?
‘Ik heb mij altijd verveeld’, bekent Awee Prins in het eerste hoofdstuk van zijn boek Uit verveling, een filosofische analyse van de verveling als cultuurverschijnsel. Hij heeft het dan niet over een incidentele verveling, die iemand bijvoorbeeld in een wachtkamer overvalt, maar een structurele verveling die zich ‘als een ongenode maar vastbesloten blijvende gast in een mensenleven vestigt’. Hij deed al op jonge leeftijd pogingen om de verveling onder woorden te brengen, maar het viel niet mee, want ‘in de verveling gebeurt niets, is niets gaande’. Nu karakteriseert Prins zijn verveling als volgt: ‘Waar ik mij van jongs af aan ook bevond, bij elke gelegenheid en in elk gezelschap leek het of er een muur werd opgetrokken, noem het – naar de Franse schrijver André Gide – een “muur van regen”, waardoor ik werd afgescheiden van ‘‘dat wat is’’.’
‘Je stelt je methodologisch gezien kwetsbaar op als je begint met zo’n persoonlijke bekentenis’, geeft Prins toe. ‘Maar voor een filosoof is oprechtheid belangrijk. Veel mensen geloven niet dat ik me altijd verveel. Het is ook onaardig om dat te zeggen; het zou betekenen dat ik me misschien nu ook verveel. Ik heb een prettige jeugd gehad, maar om me heen zag ik vooral landerigheid – is there all there is, zo’n gevoel bekroop me.’
Prins gebruikt zijn eigen verveling als opstap naar de verveling als maatschappelijk en existentieel fenomeen. Hij laat in zijn boek zien dat de verveling een hardnekkig motief is in de westerse literatuur. Daarna behandelt hij de wetenschappelijke benadering van de verveling en na een diepgaande lezing van de Duitse filosoof Martin Heidegger komt hij uit bij de verveling als de ‘verborgen grondstemming’ van deze tijd. Als de lezer het boek uit heeft en om zich heen kijkt, ziet hij, net als Prins, niets anders dan zogenaamd drukke mensen die slechts tijd aan het verdrijven zijn, die op de vlucht zijn voor de verveling, die lijden aan ‘een onbenoembare leegte en een eindeloos langgerekt nu’.
Je zou misschien iets anders verwachten, maar Awee Prins (1957) is een drukbezet man: hij werkt als docent aan de faculteit der Wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam; sinds 1999 is hij er ook opleidingsdirecteur. Op 16 februari promoveerde hij op zijn studie naar de verveling. De handelseditie van zijn boek beleefde al vier drukken en staat in de top-vijftig van best verkochte boeken. ‘Dat is een bewijs’, zegt Prins, ‘dat het boek gaat over een verschijnsel waar heel veel mensen aan lijden.’ Wat ook een verklaring is voor het succes, is dat de auteur op een heldere en humoristische manier schrijft over een ‘lauw’, ‘grijs’, ‘dof’, ‘bitter’, ‘dor’ en ‘druilerig’ fenomeen – om enkele bijvoeglijke naamwoorden te noemen waarmee schrijvers door de eeuwen heen de verveling hebben gekarakteriseerd.
Prins praat snel, alsof hij de verveling voor wil blijven. Ondertussen trekt hij gulzig aan zijn sigaret. ‘Ik ben heel kort medicijnen gaan studeren, maar ik merkte al snel dat ik niet geïnteresseerd was in zieke mensen. Mensen waar het goed mee gaat en die toch niet gelukkig zijn, die interesseren me. Dat geldt voor velen, maar dat blijkt pas als je doorvraagt. Want het is not done om te zeggen dat je je verveelt. Iedereen heeft het altijd hartstikke druk, maar daar ligt naar mijn idee een fundamentele verveling aan ten grondslag.’
Vervelen we ons dus allemaal, ook al denken we van niet?
‘Dat zeg ik niet, dat zou te brutaal zijn. Maar ik denk ook niet dat ik de enige ben die zich verveelt en dat de rest zich prima vermaakt. Ik hoop dat de lezer van dit boek zijn eigen verveling onder ogen ziet. Ik wil een fenomeen voor het voetlicht brengen dat onvoldoende wordt opgemerkt en te veel wordt onderdrukt. De mens denkt de wereld, en zelfs zijn eigen lichaam, naar zijn hand te kunnen zetten om zo iets van een zin in het leven te krijgen. Maar er wordt geen enkele vraag meer gesteld naar de richting, de zin of het doel van het leven. De consequentie is dat we in een tijd leven waarover gezegd kan worden, naar John Lennon: “There is always something happening, but nothing going on.’’ We kunnen elke dag kiezen uit dertig soorten brood, veertig televisiekanalen en honderden vakantiebestemmingen. Bijna alles is beschikbaar. Maar is er nog wel iets dat ons werkelijk raakt? Ik zie het vooral als pogingen om onze verveling te verdrijven – zoals in de reclame van de Nederlandse Spoorwegen voor dagtripjes met als slogan “Bij ons hoeft u zich geen moment te vervelen”. Maar juist al deze pogingen de verveling voor te blijven zijn een bewijs van het feit dat we ons enorm vervelen.’
‘Als de lezer van mijn boek vervolgens zegt: het is overdreven, die man is een misantroop, hij zoekt alleen naar verveling – dan benijd ik die lezer. Nederland scoort heel hoog op de mondiale geluksindex, maar die statistiek zegt weinig. Elke psychiater kan je vertellen dat de meeste mensen die bij hem komen lijden aan een zinloosheidsdepressie. Er wordt geroepen om nieuwe zingeving – dat geeft al aan hoe wanhopig we zijn, want zingeving veronderstelt dat er geen zin meer is. We leven niet meer in een bezield verband, dus moeten we zin gaan geven, maar dat zal nooit lukken, dat is een vergeefse beweging.’
Maar als we onze verveling tevergeefs proberen te verdrijven met dagtripjes, zappen en volle agenda’s, wat moeten we dan? Hoe worden we werkelijk geraakt? Het antwoord dat Prins – met Heidegger – geeft, is dat we niet de verveling moeten proberen te verdrijven, als was het volksziekte nummer één. We moeten de verveling juist een kans geven zich uit te spreken. Prins: ‘Men hopt van de ene ‘‘interessante’’ gebeurtenis naar de andere, maar zo blijft het inter-esse uit. Letterlijk betekent dat ‘‘tussen zijn’’: het daadwerkelijk tussen de mensen en de dingen zijn.’ Het daadwerkelijk tussen de dingen en de mensen zijn, dat is een moeilijke opgave in deze tijd, benadrukt Prins. Het vraagt een bepaalde zorg, openstaan voor de wereld en geduld. En dat botst met het dominante paradigma van efficiency en optimalisering.
Heidegger heeft de verveling uitvoerig behandeld in Die Grundbegriffe der Metaphysik. Prins legt uit dat Heidegger onder de alledaagse verveling een fundamentele, diepe verveling waarneemt. We moeten volgens Heidegger doordringen in die diepe verveling, maar daarvoor moeten we ons eerst openstellen voor wat de alledaagse verveling te zeggen heeft. Als we bewust die verveling ondergaan, dan komen we erachter dat de verveling niet van buiten komt, dat er geen vervelende dingen of mensen bestaan; een vervelend boek is niet op zichzelf vervelend, het onthult alleen een stemming die sluimerend al in ons aanwezigwas. In de diepe verveling die daaronder ligt, vervelen we ons niet meer met de dingen en ook niet met onszelf; we zijn in een algehele impasse geraakt, in een leegte waarin elk tijdverdrijf – ook de dagtripjes – onmogelijk is geworden. In die afgrondelijke verlatenheid zijn we op een pijnlijke wijze op onszelf teruggeworpen; we kunnen niet langer vluchten in het dagelijkse vertier. Maar juist omdat we op onszelf zijn teruggeworpen, kan de wereld zich op een bijzondere manier aan ons voordoen. Prins: ‘De dichter Nijhoff zegt het heel mooi in Het uur U . Hij heeft het over “een stilte van het soort waarin dingen worden gehoord die nog nimmer het oor vernam”. Dát is de eigenaardige manier waarop de wereld zich aan ons voordoet als we hem niet proberen te ontlopen door onze agenda’s vol te plannen – als een ruimte waarin we niet iets moeten doen of zeggen, maar waarin we worden geconfronteerd met het wonderlijke gegeven dat er überhaupt iets te doen en te zeggen valt. We hebben een kans om te geraken tot een werkelijk zijn te midden van de dingen. Sloterdijk noemt dit fenomeen ‘‘de kans van de depressie’’: ‘‘Men moet op de bodem belanden om te leren dat die een dubbele bodem heeft.’’ En ik schrijf in mijn boek: ‘‘Juist wanneer het bestaan tot volstrekte onleefbaarheid is gereduceerd, zouden ‘‘krachten’’ vrijkomen die eerst een werkelijk leven mogelijk maken.’
Dus het komt aan op een fundamentele houding van de mens?
‘De oplossing zit niet in een georganiseerd wegnemen van de verveling, het gaat erom hoe individuele mensen zich opstellen. Willen ze alleen maar de dingen zo efficiënt mogelijk regelen en zich tegen van alles verzekeren, of beseffen ze dat de ware zin van het bestaan iets is dat je overkomt, niet iets dat je zomaar kunt vinden of fabriceren? Geluk is een toegift, net als zin. Wanneer je je concentreert, wanneer je aandacht hebt voor de dingen en de mensen om je heen, dan zal je iets toevallen dat voorbij de verveling ligt.’
Je komt aan de hand van Heidegger uit op een aantal termen die een andere houding en zelfs een uitweg uit de verveling aanduiden: verstilling, aandacht, traagheid, toewijding, ontvankelijkheid.
‘Ik vind het heel mooi als mensen trager worden, als ze een geduldiger manier van leven ontwikkelen. Maar ik wil niet geassocieerd worden met de Slow-beweging, want die wordt toch weer bespookt door wat je het instrumentele denken kunt noemen. Wat zegt Carl Honoré [auteur van het boek Slow. Een wereldwijde revolutie, red.]: “Wij zijn de snelst groeiende beweging in de wereld.”’ Prins lacht en vervolgt: ‘Nog erger is dat Honoré zegt: als je langzaam leeft, word je sterker en heb je meer macht. Als je langzaam leeft, zul je meer carrière maken; traagheid kan het kapitalisme redden, want stress en burn-out kosten veel geld. Dus al die mooie verhalen staan toch weer in dienst van de optimalisering.’
‘Het is moeilijk om in deze maatschappij die andere houding te vinden. Als opleidingsdirecteur moet ik mijn studenten zien als instroom, doorstroom en rendement. Jaarlijks word ik afgerekend op het aantal mensen dat hier afstudeert. Maar mijn taak is eigenlijk om jonge mensen op weg te brengen naar Bildung, zodat ze na vier of vijf jaar conceptueel weerbaar in een verwarrende en verwarde samenleving stappen. Die twee taken vervul ik op de een of andere manier tegelijk. Ik begrijp dat ik afgerekend word op rendement, maar ik zeg soms wel tegen een student: ga jij maar een jaar lang de wereldliteratuur lezen, dat heb ik zelf ook gedaan.’
Heb jij jezelf dan eigenlijk wel weten te genezen van de verveling door dit filosofisch onderzoek? Of verveel je je nog steeds?
‘Ik heb geprobeerd wegen uit de verveling te schetsen, juist door de verveling zich uit te laten spreken. Het is ook aan mij om daar mijn best voor te doen. Ik heb een paar stappen uit de verveling gedaan, maar het blijft moeilijk, dat wil ik je wel bekennen. Nee, de lezer moet het boek zeker niet gaan lezen als therapeutisch boek. Ik geef absoluut geen garanties. Maar als het hier en daar iemand helpt om op een andere manier in de wereld te staan, zou dat fantastisch zijn.’
Awee Prins, Uit verveling. Uitgeverij Klement, 437 blz, € 34,95
Verveling – wat is het?
Niets is zo vervelend als wachten in een rij, of luisteren naar een slaapverwekkende toespraak of les, maar dat is niet het soort verveling die dichters, romanciers of filosofen fascineert. Monotonie, melancholie, uitgedrukt in poëtisch-medische begrippen als ‘spleen’ of zwarte gal, en ennui: het van binnenuit opborrelende gevoel van zin- of doelloosheid, gecombineerd met een gebrek aan energie – dát zijn de omschrijvingen die de wereldliteratuur en wijsbegeerte hanteren. Plato schrijft in de Gorgias al over monotonie; het is een verwijt van de sofisten – spitsvondige redenaars die door het retorische talenten zelfs leugens als waarheden kunnen verkopen – aan Socrates, die niets met sofisterij op had, maar de waarheid wilde verkondigen. Dat kan zo zijn, aldus de sofisten, maar Socrates herhaalt zichzelf voortdurend. Natuurlijk, zegt Socrates, ik vertel immers de waarheid, en die is altijd hetzelfde. Waarop de sofisten antwoorden dat de waarheid dan verpletterend vervelend is.
Melancholici lijden volgens Hippocrates aan een overschot van zwarte gal. In de Middeleeuwen wordt melancholie gelijkgesteld met acedia, ‘schuldige traagheid’ – één van de hoofdzonden – maar vanaf de Renaissance krijgt melancholie een dubbele betekenis. Het is nog steeds ellendig, datgene dat ‘de zaden van de deugd en alle vruchten van het talent smoort’, aldus de Italiaanse dichter en eerste renaissancist Petrarca. Maar de kunstenaar kan de melancholie op een bijzondere manier verwoorden. Acedia verliest zo het zondige karakter; het is zelfs een voorwaarde om een geniaal kunstenaar te zijn, een bijzonder individu.
Melancholie en ennui worden vaak door elkaar gebruikt, maar toch is er een subtiel verschil. Melancholici verlangen naar iets onbestemds – zoals de jonge Werther uit het gelijknamige boek van Goethe. Bij ennui is er geen verlangen meer. Melancholici willen zich nog wel overgeven aan het grootse gebaar, ennui staat voor stagnatie en verlies van energie. Het enige wat rest is wachten op, ja op wat? De aan de sofa geplakte Oblomov, in de gelijknamige roman van Gontsjarov, is een treffend voorbeeld. In de toneelstukken van Samuel Beckett (Wachten op Godot) doen de personages niets en gebeurt ook niets.
Onrustige verveling
We verbinden verveling doorgaans met niets doen. Maar met name melancholie is vaak in één adem genoemd met rusteloosheid en zelfs verlammende paniek. De Griekse historicus Plutarchus beschrijft in een biografie over Pyrrhus hoe deze koning een serie schijnbaar zinloze oorlogen verkiest boven een rustig hofleven. Volgens Plutarchus wist Pyrrhus niet hoe de tijd door te komen, als hij niet ‘iemand anders pijn kon doen, of hem pijn werd gedaan.’ Het beeld van de verveelde, moordende koning komt overigens vaak terug. Richard III van Shakespeare laat de graaf van Gloucester zien die, verveeld met zijn bestaan, zich naar de Engelse troon moordt, en verder gaat met zijn bloedige praktijken als hij de totale macht bezit – tot hij in zelfdestructieve waanzin zijn koninkrijk aanbiedt voor een paard.
Onrust is volgens Middeleeuwse geschriften ook het gevaar van acedia, de verveling die monniken in kloosters kan overvallen, en hen van het deugdelijke pad afleiden. Verveling leidt tot dagdromen (evagatio mentis), dat importunitas mentis tot gevolg heeft: de onmogelijkheid het denken logisch te ordenen. Rusteloosheid is tevens het antwoord van de Romantiek op de toenemende rationalisering van het wereldbeeld – denk aan de rusteloze reizen van Goethe, Lord Byron en Percy Shelley door Italië. In onze tijd zien we de onrustige verstrooiing van de vermaakindustrie; het is overigens typisch dat juist bij materiële voorspoed, als mensen tijd te over hebben, de onrustige verveling opduikt. Zoals Arthur Schopenhauer zegt: ‘Zoals ellende de gesel van het volk is, zo is verveling de gesel der rijken.’
Verlammende paniek wordt beschreven door Cornelis Verhoeven in Inleiding tot de verwondering. De Nederlandse filosoof beschrijft daarin hoe het middaguur – dat traditioneel altijd met verveling is vereenzelvigd – vergezeld gaat met angst: ‘Op het kritische moment van de middag verspreiden de onverwachte geluiden van Pan een panische angst in een stil geworden wereld.’
Verveling – een uitweg?
Is er uitweg uit de verveling? Benedictus wist wel raad met zich vervelende monniken: ora et labora: bid en werk. Een lastigere uitweg uit de verveling ligt in het bekrachtigen ervan. De verveling is hierbij noodzakelijk om een bijzondere staat van zijn te bereiken. Al in de Middeleeuwen schrijft Romano Guardini: ‘Deze zwaarte, dit somber treuren draagt bij tijd en wijle fruit van onschatbare waarde’. Het citaat refereert aan de via negativa: slechts door de nihilistische leegte te ervaren, die door verveling wordt openbaart, opent zich het pad naar de eeuwige verlossing. Blijkbaar geeft deze leegte – waarin de mens het meest kwetsbaar en verzwakt is – ruimte aan een mystieke ervaring: het vreugdevol één worden met God. Deze affirmatie vinden we ook terug bij Friedrich Nietzsche, zij het in volstrekt geseculariseerde versie. Het middaguur – bij uitstek symbool van verveling – speelt in zijn werk een belangrijke rol. Nietzsche beleeft in dit uur van verschrikking zijn ‘groszer Mittag’, een confrontatie met de ergste van alle crises: het gevoel van totale zinloosheid, dat de mens volledig op zichzelf terugwerpt. Nietzsches uitweg is niet éénwording met God, maar exact het tegenovergestelde: durven wij, op zo’n moment, juist niet naar God te verlangen, maar deze crisis tot in de eeuwigheid te herbeleven? Het morele appèl van de ‘eeuwige wederkeer’ deed Nietzsche – evenals de mysticus – uitbarsten in vreugdetranen.
Een dergelijke affirmatie zien we bij Martin Heidegger. Heidegger maakt onderscheid tussen twee typen verveling: de verveling die ontstaat wanneer we ons ergeren aan iets wat er niet is, en de diepe verveling die ervoor zorgt dat we door helemaal niets meer worden geraakt. In de stilte die dan ontstaat gebeurt er iets bijzonders. Het is een stilte van het soort ‘waarin dingen worden gehoord die nog nimmer het oor vernam’, om met de dichter Nijhoff te spreken. Het is zaak om naar die stilte te luisteren, omdat we hierin het geheim van ons bestaan ontdekken. In deze stilte ligt de oorsprong van de filosofie.
Dit artikel is exclusief voor abonnees