Verveelt u zich? Troost u: de verveling kan iedereen overvallen, op elk moment, tijdens het wachten bij de bushalte, bij het alleen thuis zijn, op school, midden in een concert, op het werk, bij een vrijetijdsbesteding. Een film biedt twee, drie uur afleiding, maar wat dan? De vlucht die de beleveniscultuur heeft genomen laat duidelijk zien hoezeer men de verveling is gaan vrezen. Ongelukkigerwijs wordt zij des te drukkender naarmate de ervaringen die haar moeten wegnemen, intenser worden: zo wreekt zich het leven, dat zich niet wil laten omvormen tot het eenzijdige, aaneengesloten, genotvolle, compacte en intense blok dat moderne mensen graag als ‘het leven’ zouden hebben. De verveling ontpopt zich tot sabotage-instrument als men het leven poogt te reduceren tot zuiver genot.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wellicht is de verveling geen uitvinding van de moderniteit, maar zij is wel een moderne epidemie. In de zeventiende eeuw werd l’ennui, de verveling, in de postuum verschenen Pensées van Blaise Pascal nog gerelateerd aan het leven van de aristocratische nietsnut, aan wie het privilege van deze ervaring was voorbehouden. In de moderne democratische tijd groeide zij echter uit tot een massaverschijnsel, tot de kenmerkende ervaring van een maatschappij die voorziet in alle primaire levensbehoeften, waardoor de existentiële spanning afneemt. In zo’n omgeving treedt de kaalheid van het bestaan op de voorgrond, de blote feitelijkheid van het leven, die als leeg en saai wordt ervaren. De mensen kunnen alles verdragen, behalve reeds bij leven niet te bestaan; dan doen ze alles, zelfs het kwade, om hun bestaan aan zichzelf en anderen kenbaar te maken. Zo wordt de verveling een even krachtige drijfveer voor het handelen als liefde, eerzucht of streven naar macht. Het tragische nu is dat deze inspanningen om haar door activiteit te overwinnen, de dynamiek van de moderne tijd pas echt stimuleren. Vandaar de verdenking dat het hele moderne project eigenlijk niets anders is dan een poging om ‘deze verschrikkelijke verveling te verdrijven’, zoals Georg Büchner, die in 1836 met het blijspel Leonce und Lena een uniek stuk over de verveling het licht deed zien, in datzelfde jaar in een brief schreef.
Willen we een antwoord op de verveling vinden, dan moeten we het verschijnsel nader in ogenschouw nemen. Want ondanks de schijn van eenvormigheid kan de verveling verschillende vormen aannemen: ze kan bij gelegenheid optreden of het hele leven omvatten, misbaar of onmisbaar zijn, gewild of ongewild zijn. In haar onschadelijke, terloopse, occasionele vorm komt zij voort uit een kortstondige situatie of stand van zaken. De tijd lijkt zich tot in het oneindige uit te strekken en wil niet voorbijgaan; pas nu ontstaat welbeschouwd een besef van de tijd – dat even spoedig wegvalt zodra een spannende bezigheid alle opmerkzaamheid weer opeist. Als een aanzienlijk groter probleem toont zich daarentegen de verveling in haar existentiële vorm, die het hele leven bestrijkt en de basis van het bestaan doet wankelen: het is vervelend om ’s ochtends op te staan, vervelend om te werken of niet te werken, vervelend om naar bed te gaan; en dat telkens weer van vooraf aan. Het leven als zodanig lijkt vervelend, niets kan meer spannend zijn, nooit zal er iets nieuws, iets verrassends gebeuren. Dat is het niets, dat ervaren wordt door hen die alles al hebben meegemaakt, de eigenlijke moderne verveling: er is geen reden voor het leven te vinden, maar wat nog erger is, ook geen ertegen; men voelt zich futloos, vindt nergens de moed toe, ervaart absolute onverschilligheid, doodsheid zonder werkelijke dood.
Informatievervuiling
De misbare verveling, waarvan men het zonder kan stellen, staat tegenover de onmisbare, die men nodig heeft. Met welke vorm het zelf op een gegeven ogenblik van doen heeft, is een kwestie van attitude, en dat is weer een kwestie van keuze. Misbaar is de verveling die men slechts met grote moeite verduurt, om haar bij de eerste de beste gelegenheid kwijt te raken en te vergeten. Onmisbaar is de verveling die het zelf bewust laat voortbestaan, om daarin een bron van inspiratie te vinden. Juist omdat zij leeg is, een vacuüm vormt, stroomt er veel op haar toe en trekt zij van alles aan: ongedachte gedachten, onvoorziene ontmoetingen, verrassende ervaringen, nieuwe voorstellingen, gedurfde ideeën, verbanden, samenhangen die plotseling ‘zin geven’. Daardoor komt het dat alles wat langdurig en traag in deze leegte stroomt, onvermoed weer uit haar opwelt. De enige voorwaarde daarvoor is dat men de leegte daadwerkelijk leeg houdt, haar niet overhaast en te vroeg vult met het reeds bekende, met afleiding en met alle aanbiedingen die de vervelingsbestrijdingindustrie klaar heeft liggen en waarnaar gretig gegrepen wordt, uit angst voor de leegte – de gemoedsaandoening van de horror vacui die de verveling begeleidt.
Heeft het zelf niet juist in de moderne tijd behoefte aan een restauratie van de leegte, om overbelasting, ja zelfs vervuiling door informatie, nietszeggende woorden en overbodige indrukken te voorkomen? De ledigheid die de verveling ter beschikking stelt, de leegte in het zelf, verschaft een tegenwicht aan de ongewenste volheid en maakt het mogelijk een andere volheid, een invulling en vervulling terug te vinden. We moeten de verveling alleen doorstaan, om haar productief te maken, haar zelfs te genieten, in plaats van ons met consumptieartikelen en door de media aangeboden verstrooiingsprogramma’s nog erger te vervelen. Het gaat hier niet om een pleidooi tegen verstrooiing, alleen om matiging en beperking daarvan: beperkte verstrooiing als pragmatisch compromis in de omgang met de verveling, om het lijden aan haar te verzachten. Het is verstandig om de verstrooiing aan banden te leggen, want haar vermogens zijn zelf beperkt: als haar middelen worden verkwist, valt zijzelf aan de verveling ten prooi.
De mensen kunnen alles verdragen, behalve al tijdens hun leven niet te bestaan
Het zelf kan zich best inlaten met de gedachte dat het bestaan in wezen nietig, kaal en leeg is. Want waarom zou de veronderstelde nietigheid per se moeten leiden tot somberheid en vertwijfeling? Dat de mens daaraan is overgeleverd, staat alleen in een schrille tegenstelling met zijn hooggespannen verwachtingen. De nietigheid van het bestaan kan alleen degene afschrikken die al te hooggespannen verwachtingen van de zinvolheid ervan heeft gekoesterd. Voor een stilstand van het leven, die zich soms in de verveling openbaart, is dit nog geen voldoende reden, en al helemaal niet voor de beslissing om uit vrije beweging uit het leven te stappen opdat men de tergend langzaam verglijdende tijd, deze sluipende dood, niet langer hoeft te verduren. Niet dat dit geen optie is, maar zo’n beslissing kan op een vertekende visie berusten en het zou jammer zijn om op zulke ontoereikende gronden een zo verreikende consequentie te trekken.
Het is interessanter om de ongewilde verveling tot een gewilde te maken en aldus rust en vrije tijd te hervinden: het lang op een plaats kunnen vertoeven, bij een mens, een ding, een gedachte – ook bij een niets. Verveling en rust zijn verwant, zij het niet identiek: rust is de gekoesterde en omarmde verveling, die welkom wordt geheten en niet zonder meer wordt afgeweerd. Het zelf moet de verveling kunnen uitzitten, totdat deze uit zichzelf verandert in de toestand van rust. Hiermee zijn we onvermijdelijk beland bij het otium uit de klassieke cultuur, waarin passiviteit hoog werd gewaardeerd. Daarentegen beoogt de moderne cultuur uitsluitend activiteit te legitimeren, tot aan activisme toe: het louter handelen omwille van het handelen. Hoe zou het zijn om ons eens op passivisme toe te leggen, al was het maar voor een uur of een kwartier per dag? Niet om het activisme af te lossen, maar om het aan te vullen. Daarmee wordt het recht op rust opeisen tot een plicht voor degene die er niet maar op los wil leven, maar de levenskunst wenst te beoefenen. Wie ervan afziet, zou dat wel eens diep kunnen berouwen.
Wilhelm Schmid is filosoof. Hij woont in Berlijn. In Nederland is van hem verschenen Filosofie van de levenskunst. Inleiding in het mooie leven, uitg.Ambo/Anthos, Amsterdam 2001.
Vertaald uit het Duits door Ruud van de Plassche