‘Wie een handeling zaait, zal een gewoonte oogsten. Wie een gewoonte zaait, oogst uiteindelijk een karakter.’ Ook al is dit citaat afkomstig van William James, Stephen Jay Gould onderschreef het van harte. Maar hij zou er onmiddellijk aan toegevoegd hebben: ‘Wat daar staat klopt, zolang we die regel maar niet gaan zien als wetmatigheid, of als iets noodzakelijks. Want wat we ook doen als mensen, waar we ook terechtkomen, het resultaat is altijd radicaal contigent, in hoge mate toevallig. Voor hetzelfde geld had het er ook heel anders uit kunnen zien.’
Radicale contingentie, de rol die het toeval in de evolutie speelt, loopt als rode draad door Goulds werk. De beroemde Harvard-paleontoloog verbaasde vriend en vijand door de balans van de statistische levensverwachting van acht maanden bij zijn aandoening te laten overhellen ten gunste van zijn medepatiënten, een feit dat hem grimmige voldoening schonk. Die houding definieerde zijn karakter: een vechtersbaas.
Gould werd op tien september 1941 geboren in New York als nazaat van Joods-Hongaarse immigranten. Na een bezoekje met zijn vader aan het Smithsonian Institute of Natural History raakte hij gefascineerd door een gereconstrueerd dinosaurusskelet. Het besluit stond vast. Stevie moest en zou bioloog worden.
Aldus geschiedde. In 1963 studeerde hij af aan het Antioch-college en in 1967 ontving hij zijn doctoraat in de zoölogie-paleontologie van de Columbia-universiteit. Onmiddellijk daarop kreeg hij een aanstelling aan de Harvard-universiteit, waaraan hij de rest van zijn leven verbonden zou blijven. Professor Gould, the boy genius, specialiseerde zich in het onderzoek naar de fossiele resten van een ondersoort van West-Indische landslakken. Hun nakomelingen omschreef hij als ‘grote, nare beesten, fnuikend voor een gezonde landbouw’.
Publiekelijk roerde Gould zich nog niet. Daar kwam verandering in na 1972 met een tour de force. Samen met bevriend evolutiebioloog Niles Elridge publiceerde Gould niet zomaar een herziening van de Darwiniaanse evolutietheorie, maar een heus alternatief.
Darwins evolutietheorie zegt dat een proces van natuurlijke selectie verklaart waarom er soorten bestaan, maar het grote hiaat in de theorie is dat het geen verklaring geeft voor het uitsterven van soorten. In hun theorie van het ‘geaccentueerde evenwicht’ tackelen Elridge en Gould dit probleem. Het ontstaan van een nieuwe soort is niet terug te voeren op een geleidelijk verlopend evolutionair proces dat er miljoenen jaren over doet om heel kalmpjes aan veranderingen in een soort te bewerkstelligen. Nee, zo nu en dan, in een tijdsbestek van enkele duizenden jaren, wordt de evolutie bepaald door allerlei ongelukjes zoals meteorietinslagen, wijzigingen in de temperatuur of het magnetisch veld van de aarde of, in het geval van de mens, door een bewustzijn. ‘De sterksten’ worden, één keer in de zoveel tijd, weggevaagd. Daarna volgen er perioden van betrekkelijke rust. ‘De zwakken’, variërend van bewuste wezens tot bacteriën, zien dan hun kans schoon. Wat we nu om ons heen zien, onszelf inbegrepen, is het toevallige resultaat van een reeks ongelukken.
Lik op stuk
Hoewel Gould met zijn ideeën nauwelijks bijval kreeg van zijn vakbroeders, bracht hij vanaf 1972 een nimmer aflatende stroom van publicaties opgang. Voor dag en dauw zette hij zich gedreven aan het werk. Verbeten hamerde hij op een oude typemachine, zijn secretaresse verwerkte de aangeleverde kopij nadien elektronisch. Aldus rolde het ene na het andere boek van de pers: van Ontogeny and Phylogeny (1977), Ever Since Darwin (1977), The Panda’s Thumb (1980), The Mismeasure of Man (1981), Time’s Arrow, Time’s Cycle (1987), Wonderful Life (1989) tot I Have Landed (2002) en The Structure of Evolutionary Theory (2002). Tweeëntwintig stuks in totaal. De boeken, van hoogstaande kwaliteit, vonden en vinden een gretige aftrek bij een internationaal leergierig publiek. Zijn maandelijkse columns in The Natural History – tussen 1974 en 2001 miste hij nooit één deadline – verwierven hem uiteindelijk de reputatie van ‘s werelds grootste wetenschapspopularisator. De National Library of Congress riep hem enkele jaren geleden uit tot ‘living legend‘, een zeldzame eretitel.
Zijn populariteit had ook haar keerzijde. Ze opende de deur voor het stellen van allerlei impertinente vragen. Dit vermeende recht bestreed hij te vuur en te zwaard. Tijdens een interview met Wim Kayzer, die een arsenaal aan persoonlijk getinte vragen op hem afvuurde, beet Gould hem toe: ‘Indien u uw vragen niet toesnijdt op mijn wetenschappelijk werk, beschouw ik dit gesprek als geëindigd. (…) Wanneer u namelijk uw romantische neigingen niet weet te temperen door intelligentie ontaardt uw houding gemakkelijk in nazisme.’
Dit lik-op-stuk-beleid is kenmerkend voor veel van Goulds boeken. Al zijn boeken bevatten een didactische boodschap, verpakt in een polemiek. Soms waren het de sociobiologen onder aanvoering van Wilson die het onderwerp werden van zijn vlijmscherpe pen; de andere keer was het de leer van Richard Dawkins die het moest ontgelden. Goulds drang om te polemiseren werd gevoed door William James’ ideeën over The Moral Equivalent of War. Schrijven is oorlogvoering op papier. De polemist vecht op papier zijn morele equivalent van oorlog uit.
Pakje sigaretten
In Goulds denken voltrok zich een worsteling tussen trouw blijven aan het gedachtegoed van zijn intellectuele leermeester Galileo Galilei en diens loyaliteit aan het platoonse denken. Kon Galileo, in de platoonse traditie, nog schrijven: ‘Dit grootse boek der natuur is geschreven in de taal van de wiskunde, haar karakters bestaan uit driehoeken, cirkels en andere geometrische figuren’, daar moest Gould, een groot bewonderaar van Galileo’s empirisch onderzoek, afhaken. Het zou mooi zijn als dat kon, zo’n wiskundige beschrijving van de natuur, want zonder wiskunde, zonder de mogelijkheid tot kwantificeren, verwordt iedere wetenschappelijke discussie tot intellectueel tennis zonder net. Helaas moest Gould, grootgebracht in de bèta-wetenschappen, schoorvoetend bekennen: ‘De natuur kijkt spottend neer op onze pogingen haar verschijnselen in een platoonse dwangbuis te persen.’
Even tussendoor… Meer lezen over de verhouding tussen mens en natuur? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Waar de wiskunde in de praktijk voor allerlei doeleinden werd misbruikt, daar maakte Gould zich kwaad. Een voorbeeld. Zo kan het statistisch betekenisvol zijn om te zeggen dat roken leidt tot longkanker. Het woord ‘leidt’ suggereert hier echter een positieve correlatie tussen beide verschijnselen die wellicht over een gemiddelde populatie gemeten kan worden, maar nooit per individu te verifiëren is. Het individu, als trouwe accijnsbetaler, ziet echter wel een pakje sigaretten voor zich met de meest wilde aanduidingen. En dit is niets meer of minder dan een ongewilde inbreuk op zijn privé-domein. Gould, die roken verafschuwde, zou hier de kant van de roker hebben gekozen. Goulds favoriete voorbeeld komt uit The Mismeasure of Man. Wanneer Kees een IQ heeft van 110 en Loes een IQ van 140, dan raken we al gauw in de verleiding om te zeggen dat hun gemiddelde IQ 125 bedraagt. Wie dat zegt, verwart kardinale- met ordinale getallen. We dienen ons te hoeden voor die verleiding door ons te wapenen met een gezond wantrouwen jegens de wetenschap en haar pretenties. Er bestaat geen ding dat ‘gemiddeld IQ’ heet.
Sterker nog, als puntje bij paaltje komt, kunnen we dan nog wel zeggen dat een eigenschap als intellect überhaupt te kwantificeren is? Nee, volgens Gould. Wie anders zegt, maakt zich schuldig aan ranking (inschaling op onjuiste gronden).
Immoreel
Wetenschapsfilosoof Paul Feyerabend omschreef Plato ooit eens als ‘de eerste echte crimineel van de Westerse beschaving’. Gould zou instemmend geknikt hebben. Plato’s criminaliteit komt naar voren in de Politeia. Plato liegt daar, bij monde van Socrates, dat het gedrukt staat. En erger nog dan dat: Socrates vertelt de leugen omwille van de smeer. Het goud (de regerende klasse), het zilver (de soldatenstand) en het brons (Jan met de Pet) moeten zuiver gehouden worden. Iedere in- en vermenging is uit den boze, daar zo’n verbroedering de staat mogelijkerwijs zou kunnen ontwrichten. Om dit te voorkomen schaalt Socrates de bevolking van zijn Griekse stadstaatje in op grond van een aantal vermeende eigenschappen. Wie als intellectueel dubbeltje geboren is, moet het niet in zijn hoofd halen om te proberen een kwartje te worden.
Gould, wiens voorouders bij aankomst in Amerika een IQ-test moesten ondergaan waar zij jammerlijk in faalden – zij spraken geen Engels en begrepen de vragen dus niet -, fulmineerde uit alle macht tegen dit denkbeeld. ‘Hier is sprake van een filosofisch vooroordeel. Dit gaat terug op Plato en het bedient zich van abstractie. Ik bedoel daarmee dat homo sapiens in feite niets anders is, dan alle variëteiten waaruit onze soort bestaat. Maar individuen bestaan in allerlei soorten en maten, kleuren, seksen, gewichten en er bestaat geen enkel getal, geen enkel ding, geen goud ter wereld, dat in staat is homo sapiens te representeren. Toch blijven we het steeds maar weer proberen. (…) Men doet alsof er een gemiddelde hersenomvang bestaat, die zich steeds progressief ontwikkelt. Van Afrikaanse aap tot Afrikaanse mens tot Grieks standbeeld. En redelijkerwijs zou dat denkbeeld als samenvatting kunnen voldoen, maar het is zeer zeker geen beschrijving van wat er werkelijk aan de hand is. (…) We denken dat zo’n abstractie de essentie, of een essentieel kenmerk, het dichtst benadert. Plato beschouwde variaties letterlijk als ongelukjes. Iedere individuele variatie is dan een specifieke afwijking van het ideaal. (…) Maar het darwinisme is nu juist bedoeld om met die platoonse abstractie af te rekenen.’
In Goulds denken bestaat er niet zoiets als essentie of noodzaak. Ipso facto bestaat het noodzakelijk kwaad ook niet. Biologisch deterministen, essentiedenkers, die geloven dat criminaliteit ergens keurig op een gen ligt opgeslagen en vervolgens een heel pakket aan maatregelen aan de overheid ter bestrijding van dit criminele gen voorstellen, zijn, aldus Gould, op hun best politiek naïef, op hun slechtst immoreel. Hun tegenstanders die eugenetica zien als noodzakelijk kwaad dat overwonnen zal worden door de voortgang der geschiedenis – in Goulds ogen historisch deterministen – zijn al geen haar beter. De eerstgenoemden rationaliseren hun onmenselijkheid, de tweeden hun onmacht.
In praktisch opzicht zit er dus een sterke ethische component in Goulds werk. Het radicale contingentiedenken getrouw geloofde Gould, net zo min als Wittgenstein, James – en tegenwoordig ook Putnam – dat ethiek iets is dat onder woorden gebracht zou kunnen worden. Dat zou namelijk betekenen dat ethiek in regels samen te vatten is, dus gedetermineerd. Ethiek is iets wat je doet, expliciet ongeschreven.
Toen bij Gould, op veertigjarige leeftijd, buikvlieskanker werd vastgesteld, begon zijn allergrootste gevecht met het determinisme. In juni 1985 schreef hij in het tijdschrift Discover: ‘De literatuur kon het niet meedogenlozer zeggen: buikvlieskanker is ongeneeslijk, met een gemiddelde overlevingsduur van slechts acht maanden na ontdekking.’ Gould hield het gevecht twintig jaar vol, met een onverwoestbaar optimisme. Hij stierf in zijn huis in New York.