Hoe verzoen je een pessimistisch mensbeeld met een optimistisch wereldbeeld? Het oeuvre van de Lets-Amerikaanse filosoof Judith Shklar (1928-1992) is een antwoord op die vraag. Shklars werk is lang onder de radar gebleven, en toen ze in 1992 stierf ging dat haast onopgemerkt voorbij. Langzaamaan – voornamelijk in de laatste tien jaar – begint het door te dringen wat een oorspronkelijke en creatieve denker er aan haar verloren is gegaan.
Steeds vaker duikt haar naam op in boeken over de zogenaamde cold war liberals of over de oorspronkelijk Duitstalige intellectuele migrantengemeenschap die voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog naar de VS vluchtte.
Vluchten is het centrale thema van Shklars leven, maar over dat leven zelf is weinig bekend. Ze werd in 1928 geboren als Judita Nisse in Riga, in een welgesteld milieu. Haar ouders behoorden tot de Duitstalige Joodse gemeenschap. Shklar herinnerde zich haar jeugd als een periode van ingehouden vijandigheid: antisemitisme, anti-bourgeoissentimenten en de mogelijkheid van een Russische invasie hingen als donkere wolken boven haar eerste levensjaren.
In het diepst van haar gedachten bleef Shklar een banneling
Shklar was bovenmatig intelligent en verveelde zich oeverloos op school. Het jaar 1939 vormde een keerpunt in haar leven: ze ontdekte de wereld van boeken (eerst Dickens, dan Shakespeare), maar verloor ook meerdere fundamenten van haar bestaan: haar vaderland, haar kindertijd, en haar geliefde oudste zus, die in bad aan een monoxidevergiftiging stierf. Het gezin had amper tijd om te rouwen, want met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en het Molotov-Ribbentroppact was het wel duidelijk: weldra zijn de Russen weer in Riga. Een oom zette Shklar met haar ouders en zus halsoverkop op een vliegtuig naar Zweden, waar ze acht maanden verbleven. De familie voorvoelde dat in Europa blijven geen optie was en dat veiligheid alleen aan de andere kant van de Atlantische Oceaan bestond.
Vanuit Zweden begon een odyssee naar de vrije wereld. Eerst moest het gezin via de Trans-Siberische spoorlijn heel Rusland doorkruisen om weken later Japan, dat nog niet in de oorlog betrokken was, te bereiken. Slechts een handvol dagen voor de Japanse aanval op Pearl Harbor bemachtigde het gezin een uitreisvisum en bereikte de familie Nisse per boot Canada. Daarmee was hun beproeving nog niet voorbij. Omdat ze Canada vanuit Japan hadden bereikt, werden ze maandenlang in een kamp voor illegale en mogelijk vijandige ‘oriëntaalse vluchtelingen’ opgesloten.
De familie vestigde zich uiteindelijk in Montréal. Op haar zestiende mocht Shklar naar de universiteit, en in 1950 behaalde ze haar Master of Artsdiploma aan de McGill University. Ze ontmoette daar ook de man van haar leven, met wie ze drie kinderen zou krijgen, en ontdekte er haar intellectuele liefde: politieke theorie. Haar grote mentor was Frederick Mundell Watkins, een Amerikaanse politicoloog die steeds meer naam begon te maken als auteur van uitmuntende ideeënhistorische boeken. Zijn passie voor lesgeven en ideeëngeschiedenis werden algauw die van Shklar. Ook zijn voornaamste onderzoeksobjecten – van de geschiedenis van het liberalisme tot de politieke filosofie van Jean-Jacques Rousseau – nam Shklar over.
Het was Watkins die Shklar richting Harvard stuurde, waar ze in 1955 haar PhD behaalde onder supervisie van Carl Joachim Friedrich, een specialist op het gebied van het totalitaire denken en vurig criticus van nazisme en communisme. Hoewel ze af en toe, vooral in de jaren tachtig toen haar kinderen ouder waren, naar het buitenland vertrok om als gastdocent te werken (bijvoorbeeld aan All Souls College in Oxford in 1983 en 1986), bleef ze haar leven lang verbonden aan het Department of Government van Harvard.
Tekst loopt door onder afbeelding

Banneling
Hoewel Shklar al in 1955 haar doctoraatstitel had behaald en in aanmerking kwam voor een vaste benoeming – een tenure – hield Harvard haar jarenlang aan het lijntje. Ze was de enige vrouw in haar vakgroep. Als moeder van drie kinderen moest ze twee keer zo hard werken als haar mannelijke collega’s, om uiteindelijk nog steeds niet als gelijke behandeld te worden. Ze herinnerde zich die eerste jaren aan Harvard als een voortdurende strijd, die haar in een permanente staat van uitputting bracht.
Dat Shklar als enige vrouw en moeder onheus werd behandeld door haar vakgroep begon zo zwaar te wegen dat ze uiteindelijk zelf naar de decaan stapte, en vroeg om op zijn minst een halftijdse vaste benoeming te krijgen – waarvoor ze in de praktijk voltijds moest werken. Later omschreef ze dat als het meest vernederende dat ze ooit had gedaan. Maar de aanhouder wint: in 1980, met een vertraging van vijfentwintig jaar, werd ze benoemd tot voltijds professor. Tegen die tijd had ze al naam gemaakt met haar veelgeprezen boeken en als uitmuntend docent, als de helderste ster aan het firmament van haar departement. Of, zoals een collega na haar dood getuigde: ‘the most devastatingly intelligent person I ever knew.’
Shklar brak door verschillende glazen plafonds. Ze was niet alleen de eerste vrouw met een tenure aan haar departement, en überhaupt een van de eerste vrouwelijke hoofddocenten aan Harvard, maar werd in 1989 ook de eerste vrouwelijke voorzitter van de American Political Science Association. Ondanks al haar successen bleef ze zich altijd ontworteld voelen, iemand die er nooit echt bij hoorde. In het diepst van haar gedachten bleef ze altijd een banneling.
Zinloos denkwerk
Het oeuvre van Shklar is betrekkelijk klein. Voor het ontwikkelen en overdragen van haar ideeën vond ze lesgeven minstens zo belangrijk als schrijven. De pedagogische opdracht was voor haar als politiek denker dan ook een primaire taak. Onder andere Henry Kissinger, Zbigniew Brzezinski en Michael Ignatieff gingen bij haar in de leer. Naast een reeks artikelen en lezingen verschenen er tijdens haar leven niet meer dan acht boeken van haar hand. Drie daarvan zijn waardevolle bijdragen aan de secundaire literatuur over drie grote denkers: Rousseau, Hegel en Montesquieu. De belangrijkste boeken waarin ze haar eigen denkbeelden over politiek, mens en maatschappij uiteenzet, zijn After utopia, haar debuut uit 1957, en Ordinary vices uit 1984.
Wreedheid is het hoofdmotief van het menselijk handelen
In After utopia buigt Shklar zich over de vraag: wat kan de politieke theorie nog betekenen in de wereld van vandaag? Haar conclusie is weinig opbeurend: de politieke theorie was volgens haar op sterven na dood. Dat had drie redenen. In de eerste plaats kenmerkte de naoorlogse periode zich volgens Shklar door het ‘einde der ideologieën’. Alle grote ideologieën, utopische maatschappijbeelden en religieuze heilsvoorspellingen waren ontmaskerd als luchtkastelen. Het politieke denken had de maatschappij niet meer te bieden dan enkel wat opmerkingen in de marge van het bestaan. Ten tweede verloor dat denken daardoor zijn maatschappelijke functie: het hield zich alleen nog bezig met theoretische haarkloverij, niet met wat echt van belang was voor de samenleving. Onder het gewicht van de analytische taalfilosofie en de linguistic turn (talige wending), bezweek het échte denkwerk. In plaats van na te denken over hoe vrijheid maatschappelijk gerealiseerd kan worden, verloren denkers zich in conceptuele analyses en semantische discussies: ze struikelden over woorden en verloren daarmee de ideeën zelf uit het oog. Het belangrijkste idee dat volgens Shklar door de naoorlogse politieke filosofie uit het oog verloren werd, was rechtvaardigheid. Dit was ook de derde reden waarom politieke filosofie onbeduidend was geworden. Later, na Rawls’ A theory of justice (1971), stelde Shklar haar harde oordeel over de relevantie van de politieke theorie bij.
Tekst loopt door onder afbeelding

Wreedaardigheid
Shklar vond dat je als politiek denker niet anders kon dan nadenken over het totalitaire kwaad van de twintigste eeuw. Maar ze benaderde dat thema anders dan de meeste politieke filosofen. Ze was niet zozeer geïnteresseerd in de ideologische grondvesten of politieke mechanismen van het totalitarisme, maar in het kwaad van zijn psychologische banaliteit: het alledaagse leven en de alledaagse psychologie, de kleinmenselijkheid waardoor grote ellende geschiedt. Zowel de geschiedenis als haar persoonlijke leven hadden Shklar ingeprent dat de mens geen fraai dier is. In haar werk onderzocht ze de donkere aspecten van de menselijke geest. Zo reflecteert ze in Ordinary vices op het morele en maatschappelijke kwaad van hypocrisie, snobisme, en vooral: wreedaardigheid.
Wreedaardigheid vond Shklar de ergste aller zonden. Van alle afschuwelijke dingen waartoe de mens in staat is, is de afschuwelijkste wreedaardigheid: de bewuste wil om een ander fysiek of psychisch te pijnigen. Shklar vond dat die notie van wreedaardigheid te weinig werd erkend als hoofdmotief van het menselijk handelen. In het bijzonder nam zij dat liberale denkers kwalijk. Het liberalisme kent vele vormen, maar een optimistisch mensbeeld is een essentieel onderdeel van elk liberaal gedachtegoed. Geef mens en maatschappij vrijheid en mogelijkheden, en ze komen vanzelf tot bloei.
Shklar vond die gedachte niet enkel naïef. Ze wees er ook op dat er in de ideeëngeschiedenis wel degelijk een misantropische basis voor het liberale denken te vinden is. Shklar lanceerde zo het begrip liberalism of fear, eveneens de titel van haar bekendste essay. Het verscheen in 1989 in Liberalism and the moral life, een bundel waaraan twaalf politieke filosofen bijdroegen, waaronder Charles Taylor, met als centrale opdracht: een herijking van het liberalisme als politieke filosofie. ‘Being alive is being afraid’, schrijft ze daarin. Ze vond dat je de menselijke wreedaardigheid en de angst daarvoor als startpunt moest nemen voor je sociaal-politieke denken. Dat is ook het centrale thema van haar essay ‘Putting Cruelty First’, dat is opgenomen in Ordinary vices. Maar die erkenning van de menselijke verderfelijkheid mag niet leiden tot berusting in pessimisme of misantropie. De taak van het politieke denken is een uitweg daaruit vinden. Shklar geloofde dat goede politieke filosofie balanceert tussen herinnering en hoop: herinneren hoe slecht de mens zich in het verleden heeft gedragen, en hoop bieden op beterschap.
Mijlpaal in het uit angst geboren liberalisme was voor Shklar de Franse filosoof Charles de Montesquieu. Montesquieu erkent dat de menselijke natuur niet deugt. Angst daarvoor vindt hij een begrijpelijke reactie. Maar die angst mag niet verlammen; in plaats daarvan moet angst inspireren tot betere regulering. We kunnen onze aard niet zomaar aanpassen, maar de wetten die ons bestaan reguleren zijn wel vatbaar voor verandering, bijsturing en verbetering. Sociale wetgeving is de remedie voor onze menselijke gebrekkigheid.
Die gedachte verwerkt Shklar ook in haar boek The faces of injustice (1990), dat in 2024 als eerste van haar werken naar het Nederlands is vertaald. Shklar vertrekt steeds vanuit de vaststelling dat de mens van nature noch goed is, noch streeft naar gelijkheid of rechtvaardigheid, om er vervolgens gedachten over emancipatie, educatie, politieke participatie en actief burgerschap aan te koppelen. De historische herinnering aan het kwaad moet een vehikel zijn om de maatschappij zo te organiseren dat we onze intrinsieke wreedaardigheid overstijgen – om hoop te bieden dus. Voor Shklar betekende dat een sociaal-liberaal optimisme dat draait om de zorg voor de ander, de hulp aan de hulpbehoevenden, en emancipatie in ruime zin. Want ook daartoe zijn we in staat. Ondanks de slechtheid in de mens moeten we het goede van de mensheid altijd voor ogen houden.
Boeken
Over onrecht
Judith N. Shklar
ISVW uitgevers
224 blz.
€ 24,95
After utopia. The decline of political faith
Judith N. Shklar
Princeton University Press
330 blz.
€ 39,45
Between utopia and realism. The political thought of Judith N. Shklar
Red. Samantha Ashenden en Andreas Hess
University of Pennsylvania Press
304 blz.
€ 29,99