Vele malen moet hij haar al hebben gezien: het meisje dat voor het eerst een afspraakje heeft gemaakt en nu op het terras aan haar tafeltje zit. Tegenover haar de man die zegt dat hij haar geweldig vindt. Hij weet dat zij dat graag hoort en als beloning gedachteloos haar hand laat strelen. Maar hij weet ook dat die gedachten terugkomen wanneer hij verder gaat. Dan versteent haar hand en trekt ze deze verontwaardigd terug.
Misschien is hij zelf ooit die man geweest. Maar nu beschrijft hij met borende objectiviteit wat hij haar ‘kwade trouw’ noemt. Willen-weten en niet-willen-weten: dat is de spil waaromheen haar strategie draait. Zo geniet ze van een vleug erotiek, zonder de vluchtweg af te sluiten voor een ál te hete aandrang. Zij is dubbelhartig en hij veroordeelt haar erom.
Jean-Paul Sartre was een strenge leermeester toen hij zijn hoofdwerk Het zijn en het niet schreef en het terrasmeisje was een van zijn slachtoffers. Er zouden er meerdere volgen. De kelner in hetzelfde café bleek al even dubbelzinnig in zijn nét te gedienstige bediening, maar hem viel Sartre er minder hard om. Dat hij eerder speelde kelner te zijn dan met zijn beroep samen te vallen, pleitte eerder voor hem. Achter zijn robotachtige gebaren bleef hij zichzelf: een vrij mens die een rol moet vervullen maar deze niet is.
Zo vergaat het ons tenslotte allemaal, net zoals ieder van ons de ervaring kent door een park te lopen en de blik te kruisen met een onbekende die hem tegemoet komt, en door een zeker onbehagen te worden bevangen. Rampzaliger is ons lot wanneer we loerend door een sleutelgat betrapt worden in de gang van een hotel. Wat in het park een direct weer vervliegend crisismoment was, wordt nu een doodsstrijd. Hoe de blik te weerstaan van wie mij ziet en weet wie hij voor zich heeft: een jaloerse echtgenoot?
Warmbloedige wezens
Die voorbeelden liggen als kleine herkenningsmomenten verstrooid over het betoog van Het zijn en het niet. Ze moeten in belangrijke mate aan het succes van het boek hebben bijgedragen. Aan de wijsgerige exposés daarin kan het niet gelegen hebben. Wie onvoorbereid aan het boek begint, wordt vanaf de eerste bladzijde geconfronteerd met filosofische discussies die doen duizelen.
Maar dan stuit de volhouder op scènes die eerder door een romancier of toneelschrijver geschreven lijken te zijn en krijgt het staketsel van deze Proeve van een fenomenologische ontologie – zoals de ondertitel luidt – plotseling een gezicht. Het is alsof Sartres pen zelf vleugels krijgt, want dit was de filosofie die hij schrijven wilde. Het denken moest aansluiten bij de alledaagse werkelijkheid en daarin het wijsgerige laten zien. Om die reden was hij ruim tien jaar eerder naar Duitsland vertrokken, waar – zo had zijn vriend Raymond Aron hem verteld – denkers waren die van een glas bier filosofie konden maken.
Sartre ging naar Berlijn, bestudeerde Husserl en ontdekte Heidegger. Van de eerste leerde hij dat de wereld niet een objectieve werkelijkheid op zich is, maar een geheel waarin we verweven zijn. Het bestaat omdat het voor ons betekenis heeft en dus als in een ontmoeting aan ons verschijnt. En Heidegger bracht hem bij dat dat niet alleen een kwestie van kennis is, maar ook (en vooral) van concrete beleving.
Onze wereld is niet het natuurkundige universum. Ze is de omgeving waarin we ons bewegen in al haar vertrouwdheid – en soms in het omgekeerde daarvan: de schrik en de angst. In haar zijn we volledig verwikkeld: niet alleen als de ken-machines die wij volgens de traditie van Descartes en Kant zijn, maar als de romantisch-warmbloedige wezens wier stemmingen, hoop, vrees en verwachting de wereld kleuren en dus voor ons anders maken.
De filosofie, zo meende Sartre mét de Duitse fenomenologen, moet de structuur laten zien van de wereld zoals ze zich aan ons vertoont en betekenis heeft. Heidegger had daar in 1927 in zijn boek Sein und Zeit een poging toe gedaan en het menselijk bestaan in al zijn alledaagse aspecten filosofisch burgerrecht gegeven. Maar hij had volgens Sartre het kind met het badwater weggegooid. Descartes’ eenzijdige nadruk op de mens als kennend wezen moest worden gecorrigeerd, maar dat betekende niet dat diens grootste vinding ook van tafel was.
Cogito, ergo sum, had Descartes geconcludeerd. ‘Ik denk, en dus besta ik.’ Dat was zijn uitgangspunt geworden en daarmee had hij het bewustzijn aan de basis gelegd van iedere filosofie. Helder en eenduidig was dat in ieder geval geweest, en Sartre zag geen enkele reden die winst terwille van een ‘wereldser’ filosofie prijs te geven. Descartes’ idee leek, integendeel, heel goed met de fenomenologie verenigbaar. De wereld verschijnt, maar ze verschijnt aan een ‘ik’, dat denkt.
Die twee in elkaar geschoven tradities lieten twee vragen over. Hoe moet de wereld in elkaar zitten om aan een bewustzijn te kunnen verschijnen? En vooral: hoe moet het bewustzijn in elkaar zitten om de wereld te zien verschijnen? Het antwoord moest duidelijk maken hoe een natuurlijk universum een betekenisvolle wereld kan zijn, dat wil zeggen: de wereld waarin wij leven. Het kostte Sartre, in de eerste druk van zijn boek in 1943, meer dan zevenhonderd bladzijden om dat antwoord te geven.
Steen
Het zijn en het niet werden de polen waaromheen Sartre de leefwereld plooide. Het zijn is ongecompliceerd: het is de bestaanswijze van de dingen, die simpelweg zijn wat ze zijn. Probleemloos, maar ook perspectiefloos: een steen is er wel, maar heeft geen wereld. Daarvoor moet je een bewustzijn bezitten. Alleen dan kan de wereld er zijn voor jou.
Maar het bewustzijn is iets eigenaardigs. Het introduceert afstand in de werkelijkheid. Er bestaat een relatie tussen ons, en daarmee ben ik altijd al een beetje bij die dingen vandaan. Betekenis is er alleen maar voor iemand, en dat houdt in dat die twee niet volledig samenvallen, op de manier waarop een steen met zichzelf samenvalt. Er moet ruimte zijn, wil er relatie en dus betekenis zijn, maar die afstand moet als het ware in de wereld worden ‘opengebroken’.
Het bewustzijn drijft een wig in de geslotenheid van de wereld van de objecten, en is daarom zelf geen object. Het is – aldus Sartre – niets anders dan een voortdurende spanning die de wereld open houdt en dus betekenisvol maakt. Het bestaat alleen maar als een kracht die de wereld niet stomweg met zichzelf laat samenvallen. Het is niet. Of liever gezegd: het is niet. Het is alleen maar negativiteit, die ervoor zorgt dat ik ook niet met mijzelf samenval: ik ben geen ding.
Zo beschrijven de twee termen uit de titel van Sartres boek de organisatie van de wereld, in zoverre ze aan ons op een betekenisvolle wijze verschijnt. Meer dan negen-tiende daarvan is gewijd aan wat Sartre het voor-zich-zijn noemt: het bewustzijn, de menselijke wijze van bestaan. Aan de dingen die simpelweg zijn wat ze zijn valt nu eenmaal niet zoveel te verhapstukken.
Het enorme succes dat Het zijn en het niet direct na afloop van de Tweede Wereldoorlog ten deel viel is daarmee nog niet verklaard. Filosofische systemen genoeg, maar populair gemeengoed worden ze zelden. Dat Sartres filosofie na 1945 op ieders lippen lag – zelfs Time schreef een omslagverhaal over hem -, kwam niet alleen doordat hij zijn inzichten ook op populaire wijze uitdroeg. De tekst van zijn turbulent verlopen lezing Existentialisme is humanisme werd naast de ‘bijbel’ van Het zijn en het niet zoiets als de catechismus van het existentialisme, en zijn romans, filmscripts en toneelstukken zetten het bekeringswerk voort.
Doorslaggevend was echter dat het Sartre niet alleen om een beschrijving van de leefwereld te doen was. Hij gebruikte die om antwoord te geven op de ethische bestaanvraag: hoe moet een mens leven? Die kwestie was na twee wereldoorlogen voor niemand meer te ontwijken. Het morele universum van Europa was na de catastrofen van de moderne oorlogvoering en industriële mensenvernietiging ingestort. In de leegte die daardoor was achtergebleven, wees Sartre een weg naar een nieuwe opvatting van de mens, zijn bestemming en zijn bestaansopdracht.
Goudse kaas
Het feit dat het niet het centrale kenmerk bleek van de menselijke existentie en haar bewustzijn, had belangrijke ethische implicaties. Als dat hetgeen is wat een mens tot mens maakt, zo redeneerde Sartre, dan mag deze zich nooit verlagen tot de bestaanswijze van de dingen. Dat betekende dat mensen nooit zomaar kunnen zijn wat ze zijn en uit dat ‘noodlot’ hun leefregels afleiden. Ik mag dan wel Nederlander zijn, dat betekent niet dat ik er daarom ook toe gedoemd ben van Goudse kaas te houden, zuinig te zijn, prat te gaan op mijn nuchterheid of pal te staan achter de Amerikaanse politiek, hoezeer mijn overheden dat ook zouden wensen.
Waarden en regels zijn volgens Sartre nooit gegeven alsof het een soort natuurkundige wetten zouden zijn, volgens welke biljartballen altijd weer op dezelfde manier over het laken rollen. Wij zijn geen biljartballen, maar juist omdat ons ‘wezen’ niet is, zijn we altijd aan de dwang van de wereld ontheven. Of liever: we kunnen ons daartoe verhouden. Aan het feit dat ik als Nederlander geboren ben verander ik niets. Maar wat ik van dat feit maak, is een kwestie van vrije keuze, en daarmee geef ik – meent Sartre – vorm aan mijn bestaan en mijn wereld.
Door welke waarden een mens zich in zijn leven laat leiden is dus een zaak van zijn persoonlijke ‘bestaansontwerp’, maar één waarde is voor Sartre boven alle verheven. Dat is de vrijheid zelf, die het ‘wezen’ van de mens is en het, strikt genomen, pas mogelijk maakt dat hij waarden heeft. Aan de vrijheid mag iemand nooit verzaken. Ze is gegeven, maar ze is voor de mens tegelijk ook een opdracht. Hij moet in overeenstemming met haar leven, inclusief de hoge prijs die hij daarvoor betaalt.
Als de wijze waarop ik de wereld zin geef afhankelijk is van mijn vrije keuze, dan betekent dat immers ook dat ik daarvoor ten volle verantwoordelijk ben. Ik kan geen enkel excuus aanvoeren om mij van die verantwoordelijkheid te ontlasten. Niet voor niets merkt Sartre dan ook op dat we tot vrijheid gedoemd zijn. Zij is in werkelijkheid een vergiftigd geschenk, dat ons oplaadt met een bijna ondraaglijke verantwoordelijkheid voor de wereld. Die is zo zwaar dat mensen daaraan op allerlei manieren trachten te ontsnappen.
En op dat moment wordt Sartre streng. De vrijheid die de basis van zijn wereldbeeld én zijn ethiek is, ontpopt zich als een morele opdracht, waaraan het meisje op het terras verzaakt. Zij laat zich door de gebeurtenissen meeslepen zolang ze aangenaam zijn, maar als puntje bij paaltje komt weigert ze de verantwoordelijkheid te nemen voor haar eigen gedrag. En dat gebeurt volgens Sartre maar al te vaak. Het is de leefregel van wie hij met grote verachting de burgerlijke ‘hufters’ noemt. Dat zijn de mensen die trouwen met het meisje van de buren omdat hun ouders dat willen en – zoals Jacques Brel later in zijn lied Rosa zou zingen – ‘die straks dokter moeten wezen/omdat papa dat nooit was’.
Het is dus een heroïsche vrijheid waartoe Sartre oproept, en dat elan maakte zijn roep in de morele woestijn van na de Tweede Wereldoorlog des te aantrekkelijker. Maar probleemloos ging dat niet. Nog afgezien van de vraag of de last die Sartre op ieders schouders legt niet zo zwaar is dat ieder daaraan op den duur moet verzaken óf ten onder gaan, krijgt zijn vrijheidsideaal het moeilijk op het moment waarop er een ander mens verschijnt. Ook hij heeft immers zijn vrijheid, net als ikzelf. En beide vrijheden zitten elkaar niet alleen gevoelig in de weg. Wanneer ik in het stadspark iemand tegenkom, ben ik in zijn ogen bovendien net zo’n voorwerp als de bank of het standbeeld naast het pad. Erger nog wordt het op de hotelgang, waar ik meedogenloos wordt gereduceerd tot mijn rol van de bedrogen echtgenoot die ik ben.
De hel
Daar doet de vrijheid niets meer aan, tenzij ik – aldus Sartre – de moed opbreng de blik van de ander te trotseren en mijn waardigheid en zelfbesef op hem herover. Zo dramatisch als dat mag klinken, kan Sartre weinig anders doen dan dit ogenduel tot de kern van elke menselijke verhouding uitroepen. Steeds staat daarin immers de vrijheid van de een of de ander op het spel. Iedere verhouding is een constante strijd tussen heer en slaaf, schrijft Sartre – waarbij hij terloops aanknoopt bij de filosofie van Hegel, de derde ‘H’ die – naast Husserl en Heidegger – in die jaren door Franse filosofie wordt ontdekt. Het meest welsprekend bracht hij die gedachte onder woorden in zijn toneelstuk Huis clos (Achter gesloten deuren), in de gevleugelde zin ‘De hel zijn de anderen’.
Deze somberheid die het existentialisme met zich meedraagt en die het conflict tot de kern van iedere menselijke verhouding maakt, kon ook Sartre zelf spoedig niet meer bevredigen. Terwijl Het zijn en het niet nog helemaal gedrenkt was in het a-politieke individualisme waardoor Sartre zich vóór de Tweede Wereldoorlog liet leiden, begon hij tijdens het schrijven ervan al bij te draaien. Zijn ervaringen in krijgsgevangenschap en zijn politieke bewustwording tijdens de oorlogsjaren waren daaraan in belangrijke mate debet, maar in zijn boek heeft dat nog geen sporen nagelaten.
Direct na de oorlog begon Sartre echter een uitweg te zoeken. Het moest toch mogelijk zijn een ethiek te ontvouwen die niet alleen aan de doodlopende stegen van Het zijn en het niet ontkwam, maar ook ruimte liet voor een project van mensen gezamenlijk: de politiek en de geschiedenis. Voortdurend heeft hij geprobeerd zijn existentialistische uitgangspunten in overeenstemming te brengen met het marxisme, dat hij inmiddels als ‘de onontkoombare horizon’ van het politieke denken had ontdekt.
Het is hem nooit werkelijk gelukt en dat pleit in zekere zin voor Het zijn en het niet en de hechte wijze waarop Sartre het bestaansraadsel erin had weten te ontwarren en laten uitmonden in een ethiek. Voor een andere bestaansopdracht dan die van de compromisloze vrijheid leende het zich maar moeilijk. Dat het boek niettemin verplichte literatuur blijft voor ieder die iets van het moderne denken wil begrijpen, is niet alleen te danken aan de tot de verbeelding sprekende voorbeelden die Sartre erin geeft of aan het vernuft waarmee hij zijn visie uiteenzet. Het blijft allereerst een indrukwekkend moreel appèl, dat korte metten maakt met de al te menselijke neiging de eigen verantwoordelijkheid te ontlopen. Het is een manifest tegen de ‘sorry-cultuur’ en vóór het ideaal van de vrije, autonome mens, waaromheen het hele moderne denken is gaan draaien.
Maar de uiteindelijke mislukking ervan laat ook dat laatste ideaal niet onverlet. Vrijheid en autonomie draaien in zichzelf stuk, zodra ze de enige waarden worden waaraan mensen hun bestaan afmeten. Dat is de conclusie die na lezing van het boek onvermijdelijk wordt. Het fiasco ervan is tegelijk een streep door de rekening van de moderniteit en haar droom van het autonome individu.
Sartres authenticiteitsmoraal blijkt uiteindelijk even eenzaam als meedogenloos te zijn. Zoveel rechtlijnigheid is uiteindelijk niet op het echte mensenbestaan toegesneden. Voortdurend is Sartre dan ook blijven zoeken naar een manier waarop de ander niet per se de hel hoefde te zijn. Minder duidelijk is of hij ooit de filosofische barmhartigheid heeft willen opbrengen om plaats in te ruimen voor de menselijke zwakheid en het terrasmeisje haar ‘inauthentieke’ pekelzonde te vergeven.
Jean-Paul Sartre
Naam: Jean-Paul Sartre
Geboortedatum: 21 juni 1905 te Parijs, Frankrijk.
Sterfdatum: 15 april 1980 te Parijs, Frankrijk.
Opleiding: Sartre studeerde filosofie aan de École Normale Supérieure in Parijs, in Berlijn en Freiburg.
Levensgezel: Simone de Beauvoir
Bevriend met: Tot 1952 met Albert Camus, Maurice Merleau-Ponty
Geïnspireerd door: Rene Descartes, Karl Marx, Søren Kierkegaard, Edmund Husserl, Martin Heidegger
Politieke voorkeur: Socialisme, Communisme.
Hoofdwerken: La nausée (1938), L’Être et le néant (1943), Les chemins de la liberté (1945), Huis clos (1946), L’Existentialisme est un humanisme (1946), Les jeux sont faits (1947), Critique de la raison dialectique (1960), Les mots (1964)
Bekende uitspraken:
‘De hel, dat zijn de anderen’
‘Wie kiest, kiest voor iedereen’
‘We zijn veroordeeld tot vrijheid’
Opmerkelijk: Sartre weigerde in 1964 de Nobelprijs voor de literatuur, omdat hij afkerig was van burgerlijke eerbewijzen.