Twintig jaar had hij er op moeten wachten: in 1851 trad John Stuart Mill eindelijk in het huwelijk met Harriet Taylor, die tot die tijd getrouwd was en bovendien twee kinderen had. Pas toen haar echtgenoot overleed, was het bezwaar tegen een huwelijk verdwenen. Zelf hadden ze hun vriendschap altijd als een Seelenfreundschaft beschouwd, hoewel ze samen weekenden doorbrachten op het platteland. Het tweetal mocht hun relatie zelf tamelijk onschuldig vinden, hun omgeving deed dat zeker niet. In het Victoriaanse Engeland was die aanleiding tot roddel en achterklap. Eenmaal getrouwd, trokken ze zich terug uit de samenleving, weg van de literaire en politieke kringen in London.
Wellicht hebben Mills bittere ervaringen met de publieke opinie als katalysator gefungeerd voor zijn werk. Daarin trekt hij namelijk fel van leer tegen het opdringerige collectief. Zijn bezwaren zet hij uiteen in On Liberty, dat inmiddels een onomstreden plek inneemt in de liberale canon. Het pamflet uit 1859 werd zijn beroemdste en meest succesvolle geschrift. Zelden is de vrijheid zo vurig verdedigd. Tijdens zijn leven verschenen er zes ongewijzigde drukken. Het lokte zowel geestdriftige instemming als hartstochtelijke polemiek uit.
Natuurlijk hadden eerdere denkers een lans gebroken voor de vrijheid, maar niemand was daarin zo radicaal geweest als Mill. Weliswaar had de Britse filosoof John Locke in de zeventiende eeuw al gesproken over ‘volmaakte vrijheid’, waarvan echter alleen sprake kon zijn in een ideale wereld. In de praktijk was inperking van de vrijheid noodzakelijk, want daar vroeg de openbare orde nu eenmaal om; die was niet gebaat bij subversieve meningen. Atheïsme kon derhalve niet getolereerd worden. De ontkenning van Gods bestaan zou de maatschappelijke ordening op losse schreven zetten. Waarom zouden we nog het goede nastreven en het slechte vermijden als er geen Opperrechter bestaat die een eindoordeel velt over ons gedrag?
Zulke voorbehouden maakte Mill niet. Hij geeft het individu veel meer speelruimte dan zijn liberale erflaters. Bij hem geen mitsen en maren, waarmee hij met de linkerhand weer terugneemt wat hij met de rechterhand had gegeven. Zo is ‘iemands eigen welzijn (…) geen voldoende rechtsgrond’ om in te grijpen in zijn leven, tenzij het mensen betreft zonder ‘rijpheid van hun geestesvermogens’, zoals kinderen en zwakbegaafden.
Mill formuleert één simpel principe ‘dat het ingrijpen van de samenleving in de vorm van dwang en toezicht zonder uitzondering kan regelen’: kan worden aangetoond dat ons gedrag anderen schade toebrengt? Alleen dan is ingrijpen toegestaan, en zelfs wenselijk. Wie aan de goktafel zijn bezit verspeelt en daardoor niet meer in staat is zijn gezin te onderhouden, kan zich niet verschuilen achter Mills verdediging van de vrijheid. Die maakt zich schuldig aan een misdrijf. ‘Wanneer iemand door een dergelijk gedrag een duidelijk aanwijsbare plicht tegenover een of meer mensen verzaakt, hoort dit geval niet langer tot de persoonlijke aangelegenheden, en verdient het morele afkeuring in eigenlijke zin.’
Natuurlijk valt te twisten over de reikwijdte van het begrip ‘schade’. Dat neemt niet weg dat het no harm-beginsel van onschatbare waarde is. Het was een revolutionair principe: vrijheid is de norm; als het collectief toch de privésfeer binnendringt, heeft het de plicht er de noodzaak van aan te tonen.
Vrijheidsmoord
Dankzij zijn autobiografie weten we precies wanneer Mill besloot tot zijn verdedigingsrede van de vrijheid. In december 1854 was hij in Rome. Met Harriet was hij bezig aan een essaybundel over diverse onderwerpen; één essay zou gaan over vrijheid. Maar terwijl hij de trappen van het Capitool beklom, besloot hij dat dit thema een heel boek verdiende. De noodzaak daartoe was groot, ‘omdat de opinie ernaar neigt inbreuk te maken op de vrijheid, en bijna alle projecten van sociale hervormers zijn in feite liberticide.’ Er was niets minder dan vrijheidsmoord gaande.
Wie waren de vrijheidsmoordenaars? In de tweede helft van de negentiende eeuw roerden tal van wereldverbeteraars zich. Er heerste, aldus Mill, een ‘geest van filantropie, die geen grotere uitdaging kan vinden dan de zedelijke en verstandelijke verbetering van onze medemensen.’ Steeds vaker werd de individuele vrijheid geschonden. En omdat de bedoelingen achter dit pedagogische offensief zo goed waren, gebeurde dit zonder veel maatschappelijk gemor. Een voorbeeld hiervan was de wetgeving op de zondagsrust. Daar ageerde Mill sterk tegen: hoe heilzaam het is eens per week het werk neer te leggen, dit kan niet van bovenaf opgelegd worden.
Even tussendoor… Meer lezen over Mill en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Minstens zo benauwend moet de invloed van de geestelijkheid, als strenge hoeder van goed en kwaad, geweest zijn. Die reikte tot diep in de privésfeer, en ging zelfs zover dat men verantwoording moest afleggen over wat zich afspeelde in de geest. Gedachten konden al zondig zijn, zeker als die seksueel van aard waren. Zo was het not done om het woord ‘been’ in gemengd gezelschap te gebruiken. Dat kon ongewenste associaties oproepen. Correcter was het om te spreken over ‘ledemaat’.
Opdringerigheid van het collectief is een gevaar. Maar Mills critici vragen of dat niet evenzeer geldt voor een te grote terughoudendheid in de benadering van andermans gedrag? Manifesteert een houding van laissez faire, laissez passer zich in de praktijk niet als onverschillig schouderophalen? Gokken, dronkenschap, onmatigheid, luiheid of gebrek aan hygiëne: zolang we er anderen geen schade mee berokkenen, spreekt Mill er geen moreel oordeel over uit. Toch leidt dat bij Mill niet tot onverschilligheid. Zijn huiver om in te grijpen impliceert niet dat we machteloos staan bij de aanblik van immoreel gedrag. Er staan ons meerdere opties ter beschikking, zoals ‘goede raad, inlichtingen, pogingen om iemand over te halen, en iemand uit de weg te gaan’. Maar daarmee is de grens van de bemoeizucht ook wel bereikt. Na de raadgeving zijn de middelen uitgeput.
Alcoholist
Waarom pas ingrijpen als ondeugden sociale consequenties krijgen? Het is toch evident dat ze weinig goeds voortbrengen? Waarom dan toch zo terughoudend? Houdt Mill met andere woorden niet te krampachtig vast aan de vrijheid? Dat was de kern van een lange kritiek van de jurist James Fitzjames Stephen. ‘Een land waarin iedereen nuchter was zou een gelukkiger, beter en progressiever land zijn, hoewel minder gevarieerd, dan een land waarin de helft van de ingezetenen nuchter was en de andere helft alcoholist.’ Met dit listig gepresenteerde dilemma lijkt het liberalisme van Mill definitief gediskwalificeerd. In de ogen van Stephen leidt het onder meer tot excessen, waarvan niemand de vernietigende werking kan ontkennen. In de praktijk pakt vrijheid dikwijls uit als losbandigheid. Vandaar dat hij haar maar matig waardeert. Vergelijk het met vuur: dat is ‘zowel goed als slecht, afhankelijk van tijd, plaats en omstandigheden.’
Ook Mill vindt het moeilijk voorstelbaar dat bovengenoemde ondeugden het geluk vergroten. Maar dat is voor hem geen reden om de vrijheid in te perken. Dat zijn moralistische tijdgenoten daar minder moeite mee hadden, kwam doordat ze er een veel te instrumentele visie op na hielden. Vrijheid was goed in zoverre ze nut had, in de visie van Stephen: in de mate waarin ze de volksgezondheid bevorderde. Anderen zagen de verbetering van de zeden als hoofdtaak van de overheid, en weer anderen een eerlijker inkomensverdeling.
Tegen zulke simplistische middel-doelredeneringen verzet Mill zich. Reken de vrijheid niet af op de producten die ze op de korte termijn voortbrengt, is zijn weerwoord. Screen haar niet op wenselijke uitkomsten, zoals de verbetering van de volksgezondheid. Er zijn praktische bezwaren – wie definieert die uitkomsten? – maar nog belangrijker: de behoefte om de vrijheid in te snoeren in een korset van wenselijkheid is een miskenning van de condition humaine. Die zet Mill uiteen via een metafoor. ‘De menselijke natuur is geen machine die men naar een model kan bouwen en precies dat werk kan laten doen waarvoor hij gemaakt is, maar een boom die naar alle kanten moet kunnen uitgroeien en zich moet kunnen uitbreiden, in overeenstemming met de innerlijke krachten die er een levend ding van maken.’
De mens als boom. Vreemd is dit organische beeld niet, gezien Mills opvoeding; die was gericht op de ontwikkeling van zijn rationele vermogens. Op zijn twintigste volgde de ontnuchtering: hij kwam tot de conclusie dat hij een koele ‘reasoning machine’ was. Als tegenreactie stortte hij zich op de romantische poëzie van William Wordsworth, Coleridge en Goethe. De romantiek fungeerde als tegengif tegen een overdosis rationaliteit.
Door zijn eigen jeugd wist Mill hoe rampzalig de opvatting kan uitpakken, dat het recept voor geluk klaarligt bij onze geboorte. Het goede leven is een grillig pad. De route helpt het doel inzichtelijk te krijgen. Dat gaat gepaard met vallen en opstaan, via trial and error. De fouten, missers en blunders zijn onlosmakelijk verbonden met de successen. Sterker, de nederlaag geeft de overwinning haar glans. Alleen op die manier eigenen we ons het goede leven toe. Als we onze ambities met een druk op de knop konden realiseren, zou dat paradoxaal genoeg geen geluk opleveren.
Natuurlijk spelen onze voorgangers wel een rol bij onze ontwikkeling. Maar de overlevering is niet meer dan een wijze oude vader met tips. Uiteindelijk moeten we zelf bepalen welke daarvan we honoreren en welke niet. Het is een illusie te denken dat we de route naar het geluk kunnen afsnijden, zoals veel wereldverbeteraars lijken te veronderstellen. Hun neiging de mensheid op sleeptouw te nemen, vertaalt zich dikwijls in een vermeende belofte van geluk. Zo’n claim is niet alleen een fantasmagorie, maar werkt uiteindelijk zelfs contraproductief. Hij schept verwachtingen die niet waar te maken zijn, alsof iedereen recht heeft op geluk. De teleurstelling is in het veronderstelde recht meegebakken. Hooguit kunnen we een recht claimen op een zoektocht naar het geluk. Precies díe ruimte wilde Mill afbakenen met On Liberty. Die ruimte moest hij bevechten op de publieke opinie, toen hij een relatie aanging met Harriet Taylor.