Vier paar holle oogkassen staren de woonkamer in van Corijn van Mazijk (1989). In de kamerhoge boekenkast in zijn huis in Groningen staan tussen de filosofische klassiekers vier replica’s van schedels van vroege mensachtigen. Ze staan op chronologische volgorde. Links het ‘oudste’ exemplaar, van een Australopithecus van meer dan twee miljoen jaar oud. Helemaal rechts het ‘jongste’, van een vroege Homo sapiens, die qua uiterlijk al sterk op ons zou hebben geleken, maar qua gedrag nog niet. De schedels worden met elke sprong in de tijd een slagje groter. Op dezelfde plank staan ook twee stenen vuistbijlen en een replica van een vrouwelijk beeldje uit de late Steentijd, de Venus van Willendorf.
Het mag misschien een wat vreemd gezicht zijn – schedels in de boekenkast –, maar volgens Van Mazijk, universitair docent filosofie en onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen, gaan de prehistorie en de filosofie goed samen. Ze gaan immers allebei over fundamentele vragen, zoals: waar komt taal vandaan? Wat is kunst en hoe belangrijk is het voor de mens? En, de vraag waar Van Mazijk zelf onderzoek naar doet: wanneer en hoe is het menselijk bewustzijn ontstaan? ‘We weten dat de mens zich geleidelijk door evolutie heeft ontwikkeld en daarom geen vaste essentie heeft. Er is dus niets wezenlijks wat ons van andere dieren onderscheidt. Maar dan rest nog steeds de vraag: wanneer en waarom begon hij zich zoals wij te gedragen?’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Verlangen naar vroeger
Van Mazijk specialiseert zich sinds een paar jaar in de cognitieve archeologie, het wetenschapsgebied dat probeert het bewustzijn achter prehistorische vondsten te begrijpen. Maar het gaat, zoveel is duidelijk, om méér dan een professionele interesse: al als kind speurde hij zijn omgeving af op zoek naar bijzondere stenen en fossielen.
In die fascinatie staat Van Mazijk niet alleen. Volgens hem heeft de prehistorie dezelfde aantrekkingskracht op mensen als buitenaards leven: we kunnen er haast niet níet door gefascineerd zijn. ‘Regelmatig verschijnt er een nieuw baanbrekend onderzoek in de krant. Zo was er relatief recent het bericht dat Neanderthalers zelfs kettingen maakten. Deze ontdekking doet de traditionele opvatting over Neanderthalers als een minder ontwikkelde menssoort wankelen.’ Er bestaat tegenwoordig ook een test om het percentage Neanderthaler-DNA vast te stellen. Van Mazijk deed de test zelf ook, zegt hij lachend. Ongeveer 4 procent was de uitkomst – iets hoger dan gemiddeld.
‘Eén prehistorische tand kan al een grote bron van informatie zijn’
Volgens Van Mazijk spreekt de prehistorie onherroepelijk tot de verbeelding. ‘Dat kun je ook ervaren bij bijvoorbeeld de Romeinse tijd. Wanneer je het Colosseum ziet, vang je een glimp op van een andere wereld. Je ziet dat het Colosseum iets bijzonders was voor de mensen die er zo’n tweeduizend jaar geleden waren, dat het een speciale betekenis voor hen had. Maar hoe het precies ervaren werd, weet je niet.’ Van de prehistorie – de periode van de eerste werktuigen ruim drie miljoen jaar geleden tot de komst van de landbouw ongeveer twaalfduizend jaar geleden – is een stuk minder bekend, wat de ruimte voor verbeelding alleen maar groter maakt. Bij Van Mazijk roept die onbekende wereld een romantisch verlangen op. ‘Je komt iets wilds en natuurlijks tegen, en je hebt een soort heimwee naar die voor ons ontoegankelijke, maar betekenisvolle wereld.’
Stadswezens
De filosofie en de prehistorie lijken in die zin op elkaar, meent Van Mazijk: ze gaan allebei over het niet-weten, en ook over het plezier dat je daarin kunt hebben. ‘Filosofen zijn in het verleden vrijwel altijd uitzonderlijke wetenschappers geweest die verder durfden te denken dan hun vakgenoten. Neem bijvoorbeeld Aristoteles of Kant: zij schuwden er niet voor om na te denken over de allergrootste vragen, over de vragen waar niet zomaar een antwoord op is.’ Ook prehistorici begeven zich voortdurend op onbekend terrein. Van Mazijk pakt een van de twee stenen vuistbijlen op, die inmiddels samen met de andere objecten op tafel ligt uitgestald. ‘Sommige van zulke vuistbijlen waren zo ongelooflijk groot dat we niet weten of ze nog functionele objecten waren. Misschien waren ze wel enkel bedoeld om anderen te imponeren.’
Filosofen hebben nauwelijks aandacht besteed aan de prehistorie, zegt Van Mazijk. Dat vindt hij een gemiste kans. ‘Als we nadenken over fundamentele vragen als “Wat is kunst?”, “Wat is taal?” en “Wat is denken?”, denken we onbewust aan moderne stadswezens. Terwijl mensen met onze hersenen, anatomie en genen toch al zeker zeventigduizend tot honderdduizend jaar bestaan. Het is eigenlijk heel gek om al die tijd buiten beschouwing laten.’ Hij vervolgt: ‘De vragen die ons het meest fascineren zijn wat-is-vragen; we willen weten wát iets te betekenen heeft. Om daarachter te komen helpt het om te weten hoe iets ooit is ontstaan. De prehistorie is in die zin ideaal: de complexe dingen die we nu doen, zoals taal, denken en cultuur, worden daar teruggebracht tot simpele bouwstenen.’
Hij illustreert de waarde van de prehistorie voor het nadenken over dit soort fundamentele vragen met een voorbeeld. ‘Neem de beroemde grottekeningen van Lascaux. Deze zijn wel zeventienduizend jaar oud. Ze zijn zó mooi en met zoveel diepte getekend – dat is pas heel laat in de samenleving weer geëvenaard. Dat mensen onder zeer barre omstandigheden de moeite hebben genomen om zoiets bijzonders te maken, vertelt ons iets over hoe belangrijk kunst is voor de mens.’
Neanderthalerketting
Van Mazijk probeert – als een van de weinige filosofen van de prehistorie – een steentje bij te dragen aan archeologische discussies door te onderzoeken hoe archeologen hun vondsten beter kunnen interpreteren. Daar is veel reden toe. ‘Tegenwoordig kan één prehistorische tand al een grote bron van informatie zijn. Een tand zegt iets over het dieet van mensen, of iemand links-of rechtshandig was, en dankzij DNA-testen is er nog veel meer data uit te halen. Hierdoor worden nu in een rap tempo veel ontdekkingen gedaan.’
Maar met elke archeologische vondst komt ook de vraag hoe we die moeten interpreteren. ‘Neem de vondst van de Neanderthalerkettingen: die zegt op zichzelf genomen weinig. Wat we willen weten is welke conclusies we hieraan kunnen verbinden. Waren de kettingen gebruiksvoorwerpen of waren ze voor de sier? En wat vertellen ze ons over de ontwikkeling van de Neanderthaler? Daarbij zie je dat archeologen alle kanten op gaan; sommigen verbinden de grootst mogelijke conclusies aan hun vondsten, anderen zijn juist te voorzichtig.’
Van Mazijk is de eerste om te bekennen dat zulke interpretaties niet gemakkelijk zijn. Toch ziet hij ruimte voor verbetering. Archeologen worstelen hier volgens hem extra mee omdat ze een materialistisch wereldbeeld aanhangen. ‘Sinds Descartes in de zeventiende eeuw het lichaam en de geest zag als twee verschillende substanties, is het bewustzijn gewantrouwd. Er was lang sprake van een behavioristische trend in het denken: bewustzijn werd gereduceerd tot gedrag en alleen de materiële werkelijkheid werd serieus genomen. Eind twintigste eeuw is die trend succesvol tegengewerkt door filosofen als Thomas Nagel, met zijn beroemde essay “What is it like to be a bat?” In de filosofie wordt nu weer volop over het bewustzijn gepraat, maar in de archeologie lopen ze achter.’
‘Door kennis van de evolutie weten we dat een menselijke essentie niet bestaat’
‘De vraag “Hoe ervoer een Neanderthaler de wereld?” is volgens mij heel legitiem. Toch wordt deze vraag als onwetenschappelijk gezien,’ zegt Van Mazijk. Deze kritiek past binnen zijn specialisatie in de filosofie: de fenomenologie. Hij schreef hierover het boek De wereld als verschijning. Fenomenologie en de twintigste eeuw (2021). Edmund Husserl, de grondlegger van de fenomenologie, wilde de persoonlijke ervaring tot onderwerp maken van wetenschappelijke studie. Volgens Husserl heeft ieder wezen met een bewustzijn zijn eigen werkelijkheid. Deze wereld, of ‘wereldrepresentatie’, is een complex systeem, dat wetenschappelijk kan worden geanalyseerd.
‘Het is eigenlijk vreemd om in de wetenschap níet over die wereldrepresentatie of over het bewustzijn te spreken,’ denkt Van Mazijk. ‘In ons dagelijks leven nemen we namelijk voortdurend aan dat anderen dan wijzelf een eigen kijk op de wereld hebben. Waarom zouden we dat niet doen bij iemand die overleden is – of dat nu één minuut, één jaar of één miljoen jaar geleden is? Ook een Neanderthaler had een wereld.’
Het inleven in een vroege Homo sapiens of Neanderthaler leidt tot zorgvuldigere interpretaties van archeologische vondsten, denkt Van Mazijk. Je kunt beter begrijpen wat een vuistbijl of Neanderthalerketting betekent als je je voorstelt hoe de persoon voor wie dit object van betekenis was de werkelijkheid ervoer. ‘Dit “eerstepersoonsperspectief” uit de fenomenologie is al in opkomst in andere wetenschapsgebieden, zoals ook in de primatologie,’ zegt hij hierover. ‘Daar zie je dat je inleven in het perspectief van een chimpansee tot zorgvuldigere theorieën leidt.’
De wereld van een Neanderthaler reconstrueren is natuurlijk niet eenvoudig, zegt Van Mazijk. Maar filosofen kunnen hierbij goed helpen, dankzij hun kennis van het bewustzijn en de fenomenologie. En ook omdat ze vaak over de grenzen van hun discipline heen kijken. Zo komen in Van Mazijks eigen vakgebied, de cognitieve archeologie, ideeën uit de archeologie, kinderpsychologie, filosofie en primatologie samen.
Betekenislaag
Van Mazijk onderzoekt zelf de vraag wanneer het menselijk bewustzijn is ontstaan. Oftewel: wanneer ging natuur over in cultuur? ‘Lange tijd zochten filosofen naar een essentie van de mens. Door de kennis van de evolutie weten we nu dat zo’n essentie niet bestaat. De mens zoals we hem nu kennen is een uitkomst van een gradueel proces. De vraag “Wat is de mens?” is daarom onzinnig. Mijn vraag is: hoe kunnen we cultuur, dat wil zeggen dat wat de mens doet, begrijpen als iets natuurlijks, zonder dat we er iets magisch van maken en de mens optillen naar een hoger niveau?’
Hij pakt de Venus van Willendorf op. ‘Zulke beeldjes zijn heel knap vervaardigd en op veel verschillende plekken in Europa gevonden. Hier moet een complexe vorm van samenleven en groepsinteractie aan vooraf zijn gegaan. Bovendien had dit beeldje waarschijnlijk een gedeelde betekenis waarvan iedereen binnen de cultuur op de hoogte was. Dat is hoe ik cultuur begrijp: als een laag van betekenis in de wereld die alleen ontsloten wordt aan ingewijden in de groep. Zo’n beeldje veronderstelt dus een soort samenwerking: om samen dingen te maken en om gedeelde afspraken te maken.
En wat zegt dit nu precies over de vraag wanneer en hoe de mens de mens werd? Van Mazijk waarschuwt dat zijn verhaal nu wat technisch wordt, waarna hij als een echte docent begint uit te leggen. ‘De voorwaarde voor cultuur is dat je samen op iets gericht moet kunnen zijn. Dat noem ik een “derde-orde-intentionaliteit”. De eerste orde van intentionaliteit is: ik zie een object. Bijvoorbeeld: ik zie een boom. De tweede orde is: ik zie dat jij een boom ziet. Dat houdt in dat ik iemands blik kan volgen en kan zien waar iemand interesse in heeft. Maar er bestaat dan nog geen kennis tussen ons. De derde orde is: ik zie dat jij ziet dat ik jou zie. Pas bij dat niveau kan er daadwerkelijk wederzijds begrip tussen twee of meer mensen ontstaan. En dan kunnen we het hebben over of we de boom samen op een bepaalde manier willen bewerken, en kunnen we er een gedeelde betekenis aan geven.’
Het is een mooi beginpunt van de mens; het moment dat we elkaar in de ogen kijken en een gedeeld begrip hebben. ‘Zo bezien is de mens bovendien al heel oud,’ voegt Van Mazijk toe. ‘De eerste vondsten die samenwerking veronderstellen zijn zeker twee miljoen jaar geleden gemaakt.’