Home Waarheid Spoedcursus: godsbewijzen
Het kwaad Liefde Waarheid

Spoedcursus: godsbewijzen

Vier filosofen, vier godsbewijzen.

Door Femke van Hout en Thomas Velvis op 17 november 2023

godsbewijzen Aristoteles de eerste beweger onbewogen beweger

Vier filosofen, vier godsbewijzen.

FM12 FM 12 Filosofie Magazine cover
12-2023 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Alles heeft een oorzaak

Aristoteles (384-322 v.Chr.)

godsbewijzen godsbewijs eerste beweger Aristoteles

‘Niets komt voort uit niets,’ schreef de Griekse filosoof Parmenides in de zesde eeuw voor Christus. Daarmee verwoordde hij een van onze meest basale veronderstellingen. Alles wat bestaat heeft een oorzaak. De slaapkamer van een puber kan niet ‘zomaar’ rommelig zijn geworden en een vaas in scherven kan niet door ‘niemand’ zijn omgegooid.

Tweehonderd jaar na Parmenides redeneert Aristoteles op diens axioma voort. Er bestaat beweging in de wereld, stelt hij allereerst vast. Niets komt uit niets, dus iets wat stilstaat kan niet uit zichzelf in beweging komen. Daaruit volgt dat alles wat in beweging is door iets anders in beweging moet zijn gezet. Een biljartbal rolt doordat er een andere biljartbal tegenaan heeft getikt, en die biljartbal is weer aangestoten door een keu, die bewogen werd door de handen van een biljarter, die weer in beweging werden gebracht door spieren die zich aanspanden enzovoort.

Zo vormen oorzaak en gevolg een lange keten waarbij de ene beweger de andere beweger beweegt, die op zijn beurt weer een andere beweger in beweging zet. Maar als alles altijd een oorzaak heeft ontstaat er een regressus ad infinitum: een oneindige reeks oorzaken. En dat is onmogelijk, stelt Aristoteles. Daarom moeten we volgens hem ergens een begin veronderstellen, een eerste beweger die zelf niet bewogen is. Maar wie of wat is die eerste oorzaak?

Aristoteles en in zijn voetsporen filosoof en theoloog Thomas van Aquino (1225-1274) meenden dat God de eerste beweger moest zijn en dat God daarom wel móét bestaan. Deze eerste beweger heeft namelijk eigenschappen die we ook aan God toeschrijven. Hij is oneindig, want hij bestaat zonder een begin te hebben. Daarnaast is hij geen materieel object, in tegenstelling tot wat we om ons heen zien – die objecten hebben immers wél een oorzaak.

God is geen bedrieger

Descartes (1596-1650)

Hoe kun je het bestaan van God aantonen als je alleen zeker weet dat je zelf bestaat? Op dat probleem stuit René Descartes in het derde deel van zijn Meditaties (1641). In de voorgaande meditaties heeft hij al zijn zekerheden op losse schroeven gezet: zijn waarnemingen zijn onbetrouwbaar, en zelfs het bestaan van de buitenwereld kan een illusie zijn die hem wordt ingegeven door een bedriegende demon. Descartes is echter op de weg terug naar zekerheid, die begint bij de vaststelling dat hij niet kan twijfelen aan het feit dat hij aan het twijfelen is. Zijn volgende halte: bewijzen dat God bestaat.

Descartes constateert dat hij in zijn geest een idee heeft van God als een oneindig en perfect wezen. Maar hoe zou een eindig en imperfect wezen als hijzelf zo’n idee kunnen voortbrengen? Het begrip van een perfect wezen kan alleen veroorzaakt worden door dat perfecte wezen zelf, stelt Descartes. Het bestaan van het idee van een perfecte en oneindige god bewijst het bestaan van God.

Nu zou je kunnen tegenwerpen dat die god van Descartes niemand anders is dan de kwade geest uit zijn twijfel-experiment: is dat niet ook een machtig wezen dat de denker allerlei ideeën ingeeft? Die gedachte maakt Descartes onschadelijk. Misleiding en kwaad zijn altijd beperkingen, zegt hij, dus God, een wezen zonder enige beperking, kan nooit een bedrieger zijn. Sterker nog: omdat God ons niet bedriegt, kunnen we ervan uitgaan dat de ideeën die hij ons ingeeft betrouwbaar zijn.

Dat is de beslissende stap voor ­Descartes om uit het dal van de twijfel te klimmen. God waarborgt alle zaken die onzeker leken. Descartes durft weer te geloven in het bestaan van de buiten­wereld, in het bestaan van zijn leunstoel, zijn boeken en zijn lijf. Zonder God is er twijfel, met God zekerheid.

Geloven is een gok

Blaise Pascal (1623-1662)

Is het ongelooflijker om te geloven of om niet te geloven? Het is een vraag die de beroemde Franse filosoof, natuurkundige en wiskundige Blaise Pascal zichzelf steeds opnieuw stelde. Pascals invloed op de wetenschap is nog steeds voelbaar. Zo ontwikkelde hij een manier om luchtdruk te meten (aangeduid met de eenheid pascal), legde hij de grondslag voor de metronetwerken die tot op de dag van vandaag gebruikt worden in alle grote metropolen, en kwam hij met invloedrijke ideeën op het gebied van kansberekening. En toch waren dat volgens hem allemaal bijzaken. Het leven, vond Pascal, draait niet om de wetenschap, maar om de vraag of God wel of niet bestaat.

Tegenover die cruciale vraag staat de wetenschapper volgens Pascal met lege handen. God is een mysterie: er is niets in de wereld wat ons kan vertellen of hij wel of niet bestaat, of ons leven zin heeft en of er leven is na de dood. ‘De eeuwige stilte van de oneindige ruimte verschrikt mij,’ schreef Pascal in zijn aantekeningen, die postuum gepubliceerd zijn als Gedachten (1669). Gods bestaan is niet te bewijzen; de mens staat in zijn eentje tegenover een zwijgend universum.

Even tussendoor… Meer lezen over filosofie en religie? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

Toch is het volgens Pascal logischer om wel in God te geloven dan om dat niet te doen. In zijn Gedachten komt hij met een kansberekening die bekendstaat als ‘de gok van Pascal’. Pascals argumentatie gaat als volgt. We kunnen het bestaan van God niet bewijzen. Dat betekent dat God óf bestaat óf niet bestaat, maar dat we dat nooit zeker kunnen weten. Stel nu dat God niet bestaat. Dan maakt het niet uit wat je gelooft: na de dood ben je er toch niet meer. Maar stel dat God wél bestaat. Dan maakt het zeker uit wat je gelooft: wie niet gelooft, zal na zijn dood eeuwige ellende kennen, terwijl de gelovige dan eeuwig geluk zal vinden. Het is dus verstandiger om wél in God te geloven, stelt Pascal, ook al kunnen we geen enkel bewijs aanvoeren voor zijn bestaan.

Liefhebben zonder logica

Simone Weil (1909-1943)

Er is maar één godsbewijs, en dat is dat wij doorgaan met hem beminnen,’ schreef de Franse filosoof en mysticus Simone Weil. Weil, een tijdgenoot van Simone de Beauvoir en Jean-Paul Sartre, zag de relatie tussen God en de mens als persoonlijk en intiem. Zo intiem, dat er maar één taal geschikt voor was: die van de liefde.

Weil en haar broer André werden door hun Joodse ouders opgevoed als agnostisch atheïsten. Maar vanaf haar zesentwintigste had Weil verschillende religieuze openbaringen. De sterkste overkomt haar in 1939, in een klooster in de Franse plaats Solesmes. Ze heeft afschuwelijke hoofdpijnen en probeert zichzelf te troosten door het gedicht ‘Love’ van de zeventiende-eeuwse dichter George Herbert achter elkaar op te zeggen. En daar, overmand door pijn, voelt ze hoe Christus een ‘plotselinge greep naar haar doet’. Zoals ze later beschrijft in het postuum gepubliceerde Attente de Dieu (1950) ervaart ze op dat moment een ‘werkelijk contact, van persoon tot persoon (…), tussen mens en God’.

Weil meende dat het zinloos was om theorieën te formuleren die het bestaan van God bewijzen. Het bestaan van God kunnen wij namelijk niet met ons verstand begrijpen. Toen God de wereld schiep trok hij zich volgens Weil tegelijkertijd uit de wereld terug. Alle logica en natuurwetten die wij met ons verstand kunnen vatten zijn een bewijs van Gods ‘heilige afwezigheid’.

De enige manier waarop we met de afwezige God in contact kunnen komen is door hem lief te hebben, dacht Weil. Haar godsbewijs is dan ook niet gebaseerd op argumenten, maar op een liefdevolle ervaring. ‘Ik ben er heel zeker van dat er een God is, in de zin dat ik er zeker van ben dat mijn liefde geen illusie is,’ schrijft ze in La pesanteur et la grâce (1947). Maar, voegde ze daaraan toe: ‘Ik ben er heel zeker van dat er géén God is, in die zin dat ik er heel zeker van ben dat er niets in de werkelijkheid is dat lijkt op wat ik op begrip breng als ik die naam uitspreek.’