Volgens Tocqueville was politiek de godsdienst van de negentiende eeuw. Je had de godsdienst van links (revolutionair socialisme), van het midden (anti-klerikaal republicanisme) en van rechts, wat in Frankrijk katholicisme betekende. Een van de opvallendste aspecten van de lange godsdienstoorlogen tussen 1789 en de Tweede Wereldoorlog was dat degenen die geloofden in verlossing door politiek activisme niet veel zagen in verlossing door religie (en omgekeerd). Een hedendaagse definitie van moderne vroomheid kan worden gevonden in de uitdagende opstelling van degenen die hartstochtelijk en tegen alle redelijkheid in hebben verlangd deze twee doelen te combineren.
Dat is wat Simone Weil heeft proberen te doen. T.S. Eliot schreef over haar dat ze `de natuur had van een heilige’, waarin hij beslist gelijk had, gezien haar hardnekkige wens – haar obsessie zelfs – om de zonden van de wereld op zich te nemen in een hoogstpersoonlijk drama van politiek en geestelijk martelaarschap. Jeanne d’Arc stierf in 1431 omwille van een door God voorbeschikte Franse natie; Simone Weil stierf in 1943 als een mystica die Frankrijk wilde helpen om zijn nationale tekortkomingen te boven te komen en een hernieuwde bestemming te vinden. Weinig mensen hebben zich zo consequent, erudiet en vastberaden ingespannen voor dat doel. Niemand zou nu meer kans van slagen hebben dan zij destijds. Ze was de laatste Franse heilige.
Charismatisch
Weil werd geboren in Parijs op 3 februari 1909. Haar vader, afkomstig uit de Elzas, was een arts; haar moeder, afkomstig uit Rusland, was rijk en zeer ontwikkeld. Beide ouders waren niet-praktiserende joden en hoorden bij een soort hogere middenklasse van verfranste joden die in de jaren veertig van de vorige eeuw grotendeels ophield te bestaan. Francine du Plessix Gray beschrijft hen in haar indrukwekkende korte biografie van Weil als zeer vaderlandslievend (haar vader diende in het Franse leger gedurende de volle vier jaar van de Eerste Wereldoorlog), toegewijd aan de beginselen van 1789 en geheel doordrongen van de traditionele opvattingen van de hogere Franse cultuur. Welk standpunt ze in de Dreyfus-affaire hebben ingenomen (Dreyfus is de joodse kapitein die in 1894 ten onrechte werd beschuldigd van spionage voor de Duitsers wat tot heftige protesten leidde van met name Emile Zola), weten we niet.
Weils band met haar ouders was warm, maar ambigu. Om hen voor vervolging te behoeden stemde ze er mei 1942 mee in Frankrijk te verruilen voor de Verenigde Staten. Had ze meerdere levens kunnen leiden, verklaarde ze toen ze hen mei 1943 in New York achterliet om zich bij de vrije Fransen in Londen aan te sluiten, dan zou ze een daarvan aan hen hebben gewijd. Met haar oudere broer André, een begaafd wiskundige – en een zeer moeilijke man – die later een aanstelling aan Princeton kreeg, had ze eveneens een heel nauwe band. Toch had ze hem voorheen zijn superieure gaven bitter benijd: op haar veertiende ging ze zozeer gebukt onder haar mindere talent dat ze overwoog zelfmoord te plegen. In haar laatste werk, L’Enracinement, dat als onderwerp de noodzaak van wortels heeft en ingaat op de vele aspecten van opvoeding in het onderwijs, in de werkplaats, door gedeeld gemeenschapsbezit enzovoort, zegt ze opvallend weinig over opvoeding door het gezinsleven.
Ze kreeg haar middelbare-schoolopleiding aan het prestigieuze Lycée Henri IV. De lessen van de filosoof Alain (Émile Chartier, 1868-1951) aldaar hadden grote invloed op de jeugdige Weil, wat veel verklaart over haar overtuigingen op het gebied van religie en moraal. Hier leerde ze een helder, klassiek, aforistisch proza in de stijl van Pascal schrijven en hier maakte ze kennis, schrijft Gray, met `Plato en Balzac, Kant en Homerus, Marcus Aurelius en Lucretius,’ en daarenboven met de hele canon van het westerse denken. Alain, een norse en invalide oorlogsveteraan, was uitermate anti-kerkelijk maar met een hang naar mystiek. Hij `verachtte schijnheiligheid maar bewonderde geloof’ en bracht haar een passie voor waarheid en de overtuiging van het absolute recht op vrijheid bij. Daarna, in 1928, ging ze naar de École Normale, die een jaar eerder voor vrouwen was opengesteld. Op het toelatingsexamen had Weil het beste resultaat van haar jaar behaald. In haar klas zaten Robert Brasillach (die in 1945 als verrader werd doodgeschoten), Raymond Aron en Sartre. Ze werd al spoedig politiek actief en schreef ooit een brief, die ze nooit postte, waarin ze zich aanmeldde als lid van de Communistische Partij. In diezelfde tijd overstemde ze Trotski (die een appartement van haar ouders had geleend voor een geheime bijeenkomst) en poeierde ze op even bruuske wijze Simone de Beauvoir af, die graag haar vriendin wilde worden.
Elke week aan het denken worden gezet door de grootste denkers uit de geschiedenis van de filosofie? Schrijf u in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Haar uiterlijke verschijning was vreemd en haar kleren waren vaak zwart en mannelijk. De foto’s die in deze jaren van haar zijn gemaakt, laten zien dat ze zelfs in haar jeugd merkwaardig charismatisch was. Toch kon ze ook buitengewoon mooi zijn als ze dat wilde, wat op zijn minst één keer in haar leven het geval was toen ze rouge en lippenstift opdeed om een voorman in te palmen die haar een baan als ongeschoolde arbeider bij Renault gaf. Maar zoals Francine Gray terecht benadrukt, was haar manier van doen ruw en agressief: ‘Je ne suis pas quelqu’un avec qui il soit bon d’unir son sort. Les êtres humains l’ont toujours plus ou moins ressenti.‘ (Ik ben niet iemand om je lot aan te verbinden. De mensen hebben dit altijd min of meer aangevoeld.) Ze liet nooit een kans liggen om mensen die volgens haar een afstraffing verdienden te ergeren of zelfs te kleineren: toen een schoolbestuurder aan zijn gift van twintig franc voor de werklozen de voorwaarde van anonimiteit verbond, maakte ze met een briefje op het prikbord van de École Normale bekend: ‘Volg het voorbeeld van uw directeur en word een anonieme donateur voor het werklozensteunfonds.’ Een verbolgen filosoof en studiebegeleider liet haar met het laagst mogelijke cijfer slagen omdat ze niet de moeite had genomen hem ook maar één keer te raadplegen voor haar scriptie.
Daarop volgden drie jaren in de provincie als docente aan lycées in Le Puy, Auxerre en Roanne. Gustave Thibon, een schrijver met wie ze later bevriend raakte en die weer later het Vichy-regime zou steunen, heeft gezegd dat ze `een wonderbaarlijke docente was, met het vermogen iedereen op zijn eigen niveau aan te spreken en elk gewenst onderwerp te onderwijzen.’ Verblufte onderwijsinspecteurs gaven commentaar op haar vreemde methoden en op haar briljante behandeling van onderwerpen die echter beslist niet `inscrits au programme‘ waren.
Het was vanzelfsprekend dat ze als Frans burger ’s werelds beste middelbare-schoolopleiding had genoten. Haar tweede kennismaking met een wezenlijk aspect van de Franse maatschappij had ze toen ze betrokken raakte bij het `federalistisch socialisme’, een eerbiedwaardige traditie die in Frankrijk ideologisch tot uitdrukking was gekomen in het denken van Proudhon (als tegenhanger van het marxisme) en politiek in het vakbondswezen en `anarcho-syndicalisme’ (als tegenhanger van een stalinistische Communistische Partij). Dat wil niet zeggen dat ze afstand deed van de hogere cultuur. In Le Puy stond ze elke zaterdag en zondag om vier uur op om haar lessen over Latijnse en Franse literatuur voor te bereiden, die ze gaf op de door enkele bevriende syndicalisten opgerichte arbeidersschool. Een plaatselijke conservatieve krant fulmineerde tegen `Mme Weill, rode maagd van de stam van Levi, verkondigster van het Moskovische evangelie.’ Tijdens een feestmaaltijd vroeg een mijnwerker haar ten dans. Ze stemde toe, maar hij merkte tot zijn verbazing dat deze jonge bourgeois-lerares zich heel stijf bewoog en zelfs de eenvoudigste passen uit de eenvoudigste dansen niet kende.
Geknakte wezens
In de lente van 1934 ging Weil een stap verder en besloot zelf een arbeider te worden. Ze benaderde een polytechnicien die ze kende, een fabrieksdirecteur die zelf ook de kloof tussen handen en geestelijke arbeid wilde overbruggen, en kreeg een slopende en gevaarlijke baan in een metaalfabriek. `Daar sta ik dan,’ schreef ze aan een vriend, ‘voor een reusachtige oven die enorme vlammen uitbraakt, en vlagen hete lucht die recht in mijn gezicht blazen… Ik sta pal voor de oven en plaats er tientallen enorme koperen spoelen in… die bestemd zijn voor tram- en metromotoren… Ik moet ontzettend oppassen dat ik door de pijn van de brandende lucht op mijn gezicht en armen geen verkeerde beweging maak (ik draag nog steeds de littekens ervan). Ik laat de klep van de oven zakken. Ik wacht een paar minuten; ik schuif de klep omhoog en trek met een haak de roodgloeiende spoelen eruit… En dan begint het hele proces weer van voor af aan.’
Ze leidde het leven van de armen, nam geen geld van haar ouders aan, at heel weinig, woonde in een onprettige kamer en kwam langzaam tot het besef dat haar collega-werkers in de sloppenwijken niet, zoals Marx had beweerd, de voorhoede waren van een universeel proletariaat, maar veeleer geknakte wezens die van dag tot dag leefden omdat ze alle hoop hadden opgegeven. Moderne fabrieksarbeiders, concludeerde ze, werden constant vernederd: eerst door de aard van hun werk – waarvan het doel nooit aan hen werd uitgelegd – en vervolgens door de onophoudelijke eisen van hun op winst gerichte bazen. De gemiddelde fabrieksarbeider werkte tegen zijn wil en – een citaat dat ze uit Aeschylus had – `gedwongen door harde noodzaak’. Werk, dat de manier zou moeten zijn waarop mensen de wereld leerden kennen, verlaagde hen juist.
Terwijl ze werkte aan freesmachines en metaalpersen, dagelijks de strijd leverend om de vereiste quota te behalen, begon ze zich bewust te worden van het leed van de laagste werkenden, hun `malheur‘ of ellende, hun wanhoop, hun gevoel dat het leven nu geen zin had en misschien nooit enige zin zou krijgen. Het raakte haar diep: over hun ‘expérience du malheur‘ schreef ze: ‘Ik draag voor altijd het teken der slavernij, als het merk dat de Romeinen op het voorhoofd van hun door iedereen verachte lijfeigenen brandden.’
Jaren later was ze nog steeds verrast wanneer iemand haar zonder ruwheid aansprak: als dat gebeurt, schreef ze, `krijg ik onwillekeurig het gevoel dat er een of andere fout is gemaakt, en dat deze fout naar alle waarschijnlijkheid spoedig hersteld zal worden.’ Hannah Arendt beschreef Weils La condition ouvrière als `het enige boek in de uitgebreide literatuur over fabrieksarbeid dat het onderwerp zonder vooringenomenheid en sentimentaliteit behandelt.’ In de Middeleeuwen zou ze wellicht zijn gezien als de beschermheilige van melaatsen, en in onze tijd van migranten uit de Derde Wereld. In 1930 wilde zij de beschermheilige van de proletariërs zijn.
‘De mens zou graag zelfzuchtig zijn maar kan dat niet’
Is Simone Weil vooral van belang door het voorbeeld dat ze heeft gesteld? Is haar leven van meer belang voor ons dan haar ideeën? Zoals de meeste van Weils biografen werkt Francine Gray in haar uitstekende beknopte boek (gepubliceerd in een reeks waarin delen over Boeddha, Elvis en Robert E. Lee zijn verschenen) vanuit die aanname en het lijkt er inderdaad op dat Weils tijd en haar geschriften het best kunnen worden beschreven aan de hand van het leven dat ze heeft geleid. (Gray geeft een bijzonder sterk portret van haar ervaringen als fabrieksarbeider.) Deze strategie heeft echter als onvermijdelijk nadeel dat een belangrijke vraag buiten beeld blijft, namelijk die naar de verbanden tussen de voornaamste fasen in haar denken: syndicalisme in 1931-1934, katholieke mystiek in 1935-1942 en van 1942 tot haar dood bespiegelingen over de behoefte van de mensheid aan wortels. Zijn er hierin terugkerende thema’s te ontdekken? Of moeten we haar wisselende betrokkenheid interpreteren als een reeks mislukkingen? Vond Weil Christus omdat Marx haar had teleurgesteld? Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven, maar het is tekenend dat Weil in 1932, gedurende een verblijf van vier maanden in Hamburg (ze sprak vloeiend Duits en Engels) en drie jaar voor het begin van haar bekering, reeds getroffen was door de trieste passiviteit van de Duitse arbeiders en hun onvermogen om richting aan hun leven te geven.
In 1935 ging Weil met haar ouders naar Portugal om te herstellen van zowel haar fabrieksarbeid als de heftige migraineaanvallen die haar sinds haar kindertijd hadden geteisterd. Daar deed een toevallige ervaring haar plotseling het christendom begrijpen als `voor alles de godsdienst van slaven’. Niet ver van Porto werd ze hevig aangegrepen door liederen van `hartverscheurende treurigheid’ die ze hoorde zingen door een groepje arme vissersvrouwen; slaven konden alleen maar christenen zijn, dacht ze, `en ik met hen.’ De christelijke deugd van de nederigheid die Nietzsche zo verafschuwde, verlichtte de laatste jaren van haar leven. Weil werd nooit lid van de Kerk, die ze te Romeins en te Hebreeuws vond, te totalitair en te exclusief. Maar vanaf 1935 werd de aanwezigheid van Christus steeds meer de spil van haar leven, een aanwezigheid die ze in 1938 lichamelijk voelde in Solesmes, tijdens het lezen van George Herberts gedicht `Love’ (`het mooiste gedicht ter wereld’), dat een jonge Engelsman haar daar had laten zien:
Truth Lord, but I have marred
them: let my shame
Go where it doth deserve.
And know you not, says Love
who bore the blame?
My dear, then I will serve.
You must sit down, says Love,
and taste my meat:
So I did sit and eat.
`Op een moment dat ik hevige fysieke pijn leed,’ schreef ze later, `en probeerde lief te hebben… voelde ik, terwijl ik er helemaal niet op was voorbereid (ik had de mystici nooit gelezen), een aanwezigheid die persoonlijker, zekerder en echter was dan die van een mens; deze was ontoegankelijk voor zowel zintuigen als de verbeelding en leek op de liefde die de tederste glimlach van een geliefde persoon verlicht.’
Met haar eigen versie van het theologische (en Pascaliaanse) thema van de verborgen God kwam Weil tot de overtuiging (evenals sommige middeleeuwse joodse theologen) dat God zich uit zijn schepping had teruggetrokken omdat liefde – en niet kracht, hoe goed bedoeld ook – de enige weg was tot Hem en de ware bestemming van de mensheid. Waarom God zo’n onvolmaakte wereld had geschapen interesseerde haar niet zoveel: haar aandacht ging vooral uit naar de plaats van de mens als banneling in de wereld zoals die nu eenmaal is. Ze dacht dat er aanknopingspunten tot de spirituele mogelijkheden die wij in ons hebben konden worden gevonden in de dagelijkse ervaring, een visie waarmee ze zich wezenlijk onderscheidde van Pascal. Plato’s Symposium, Monteverdi’s Orfeo, Giotto’s fresco’s in Assisi, zomaar een goede daad in de Renault-fabriek, en zelfs het vriendelijke onthaal en het eenvoudige, goedkope eten dat ze aantrof in een Florentijnse trattoria waren allemaal wenken die ons verder wezen naar een hernieuwd bezit van de kostbare liefde in de wereld, vooropgezet dat we onszelf niet tot geloof dwongen. Het was door medelijden, schreef ze, dat de mens de liefde van Christus kon begrijpen: had je deel aan die liefde dan werd zelfs medelijden irrelevant.
Het Franse leger
Veel van haar aforismen zullen zelfs op degenen die niet van haar stijl houden een verpletterend ware indruk maken: ‘L’homme voudrait être égoïste et ne le peut pas’; L’amour de Dieu est pur quand la joie et la souffrance inspirent une égale gratitude.‘ (`De mens zou graag zelfzuchtig zijn maar kan dat niet’; `De liefde voor God is zuiver wanneer vreugde en leed ons in gelijke mate dankbaar stemmen.’) `Religie als een bron van troost,’ schreef ze, `is een beletsel voor waarachtig geloof.’
Dat waren treffende theologische inzichten. (Paus Paulus VI beschouwde haar als een toonbeeld van moderne spiritualiteit.) Toch verloor Weil bij het uitwerken van deze thema’s niet haar eerdere politieke engagement: ze steunde de zitstakingen van 1936, bezocht oude vrienden bij de Renault-fabriek die ze hadden overgenomen en sloot zich gedurende enkele weken aan bij een anarchistische militie in Catalonië. Met haar kenmerkende onhandigheid stapte ze in een ketel kokende spijsolie en werd terug naar huis gestuurd. Alle vrouwen in de groep werden kort daarop weggevaagd door hun nationalistische vijanden.
Weil was in Parijs toen het Franse leger eind mei, begin juni 1940 bezweek. Ze verliet de hoofdstad tegen haar zin en hoopte aansluiting te vinden bij het laatste verzet. Ze was ook vanaf het begin gekant tegen de wapenstilstand en merkte dat ze bijna niemand kende die deze opvatting deelde. In de onbezette zuidelijke zone werd ze voor een aantal maanden landarbeider, slapend op de grond en karig etend nam ze werkzaamheden op zich die veel te zwaar waren voor iemand van haar postuur. Onwillig stemde ze ermee in haar ouders naar New York te vergezellen, en ze verbleef bij hen in hun nieuwe appartement aan 549 Riverside Drive tussen de 123ste en 124ste Straat. Ze hield niet van New York (afgezien van Harlem) en kon het niet goed vinden met haar mede-bannelingen: sommigen van hen verdachten haar zelfs van sympathie voor het Pétain-bewind.
In november 1942 keerde Weil terug naar Europa, voor een naar ze dacht kort verblijf in Londen. Daar schreef ze honderden pagina’s, even zelfverzekerd en paradoxaal als altijd, alle in haar keurige handschrift en zonder correcties. Ze kreeg enkele goede vrienden: `Maurice Schumann,’ schreef ze over een van De Gaulle’s topadviseurs, `est le plus chic copain qu’on puisse rêver.‘ Ze drong er bij haar Vrije Franse vrienden op aan alle verzetsgroepen te verenigen in een Conseil Suprême de la Révolte, een idee dat De Gaulle er misschien toe heeft aangezet zijn ondergrondse Conseil National de la Résistance op te richten, die Jean Moulin in mei 1943 in het bezette Frankrijk bijeen zou roepen, kort voor zijn arrestatie door Klaus Barbie en de daaropvolgende marteldood. De Gaulle stuitte ook op Weils plan voor de oprichting van een corps van frontverpleegsters die met de soldaten zouden oprukken en klaar zouden staan om hen in situ te genezen zodra ze vielen. `Mais elle est folle,‘ riep hij tijdens het lezen uit. Het is erg jammer dat Weil en De Gaulle elkaar nooit hebben ontmoet, de Laatste Franse Heilige en de Laatste Grote Fransman, terwijl ze beiden enkele maanden lang een paar straten van elkaar vandaan werkten en woonden; en dan ook nog in Londen.
Toch ging haar voornaamste aandacht in 1942 en 1943 niet uit naar haar kamikazeverpleegsters-project. Na haar ervaringen met de syndicalistische en katholieke tradities van het Franse politieke links en rechts in 1934-1942 belandde ze nu bij de republikeinse middenstromingen die zich baseren op 1789 en tot op heden de Franse Socialistische Partij haar ietwat haveloze ideologische waardigheid verlenen. Hier bereikte ze wat Robert Coles terecht heeft beschreven als `een schitterend moment in haar geschriften’ met haar pleidooi dat Frankrijk, eenmaal bevrijd, tot een land met meer gelijkheid en broederschap diende te worden gemaakt: `Le génie de la France ne réside que dans ce qui est pur.‘ (Het wezen van Frankrijk wordt slechts gevonden in dat wat zuiver is.) Ontworteling was de vloek van het moderne leven, meende zij, en het door de Duitse bezetting ontredderde Frankrijk bevond zich in een ideale positie om zijn identiteit en bestemming opnieuw te bezien. In deze verjongde natie (waarvan zij De Gaulle wilde uitsluiten omdat ze hem verdacht van quasi-fascistische autoritaire neigingen) zouden betrokken en goed geïnformeerde burgers leren om elkaar, hun gezamenlijke toekomst en hun gedeelde verleden te respecteren; want het verliezen van je verleden was voor zowel individuen als collectieven `la grande tragédie humaine.‘ Het was vooral cruciaal, schreef ze, dat mensen een manier ontwikkelden waardoor ze zich in uiteenlopende sociale situaties thuis voelden. Christus was gekomen om de mens, niet om naties te redden, en naties waren in hun gedegenereerde vorm vaak als Plato’s Grote Beest, maar de mens kan niet leven zonder gemeenschappen.
Afzonderlijk beschouwd zijn Weils ideeën niet bijzonder origineel, ook al vormen ze een interessant oeuvre wanneer ze, zoals Weil resoluut deed, met elkaar verbonden worden. Soms klinken haar gedachten zelfs intolerant: Michael Ignatieff heeft er terecht op gewezen dat ze niet veel op had met grondwettelijk vastgestelde rechten; en ze had nog een ergere hekel dan De Gaulle aan politieke partijen. Als de duivel, zo schreef ze, `aan het hoofd van het openbare leven was geplaatst, had hij geen doortraptere praktijken kunnen verzinnen.’ Journalisten waren voor haar geen getuigen maar propagandisten. Maar ondanks deze bezwaren dwingt haar engagement met gewone, weinig verrassende of zelfs verkeerde ideeën ons tot diepere bezinning over de dagelijkse vraagstukken die voor haar zo intens belangrijk waren.
In de jaren zestig werd Weil door Staughton Lynd, een progressieve studentenleider, beschouwd als een voorloper van Nieuw Links (in een essay getiteld `The First New Left, and the Third’). Ze nam stelling, aldus Lynd, en was daarmee iemand aan wie zijn leeftijdgenoten een voorbeeld konden nemen. Daar zit veel waars in: haar oorspronkelijke gevoeligheid komt nog steeds heel sterk over. Toch is ze vooral belangrijk als iemand wier leven en denken eerder verontrust dan inspireert. De realist die wij allen in ons hebben zal van zijn stuk worden gebracht door haar inzichten over de rol van dwang in alle menselijke verhoudingen en over de daaruit voortvloeiende vernedering die dwang met zich meebrengt voor zowel degenen die hem opleggen als voor degenen die eraan onderworpen worden. Ze zal, om voor de hand liggende redenen, degenen met wereldse interesses in macht, roem, seks of geld verontrusten; maar ze zal ook degenen die zich van wereldse zaken hebben afgekeerd verontrusten met haar opvatting dat het pad naar verlossing en onthechting noodzakelijkerwijs loopt via universeel mededogen en oprechte kameraadschap.
Fysiek onbeholpen
Ze verontrust niet-christenen door de intelligentie en het gezag waarmee ze de werkelijkheid van het christelijke woord staande houdt, zoals ze christenen verontrust door haar spontane en bijna suïcidale zelfopoffering in navolging van Christus. Ze verontrust liberalen die de staat willen gebruiken om een betere maatschappij met een optimale productie en verdeling van goederen te realiseren; en ze verontrust degenen die proberen de wereld te verbeteren, omdat ze uiteindelijk besloot deze vrijwillig te verzaken. Haar kracht in dit alles ontstelt ons, maar paradoxaal genoeg verschaffen haar zwakheden ons troost; het zijn voor een niet gering deel de gebreken van deze afstandelijke en onmogelijk strenge vrouw, met haar woeste intelligente en meedogenloze zelfdiscipline, waardoor ze ons nader komt te staan.
Vroeg in de zomer van 1943 begreep Weil dat haar wens om als parachutiste het bezette Frankrijk te betreden nooit uit zou komen (ze was fysiek te onbeholpen en ze zag er te joods uit). Ze begreep evenzeer dat haar plannen voor een corps van frontverpleegsters er nooit door zouden komen. Misschien besloot ze ook dat ze alles had gezegd wat ze wilde zeggen. Aan haar ouders schreef ze vertwijfeld dat ze in zichzelf een ader van puur goud had aangeboord die ze weg moest schenken, `maar er was niemand om het te ontvangen.’
Geleidelijk deed ze afstand van het leven. Op 24 augustus 1943 kreeg ze een hartaanval waarna ze in haar slaap stierf. Ze werd begraven in het katholieke deel van een Engels plattelandskerkhof. Haar vriend Maurice Schumann, wiens stem nu bekend was bij de miljoenen `bezette’ mannen en vrouwen die gretig luisterden naar zijn uitzendingen van `Des Français parlent aux Français’ op radio Vrij Frankrijk, deed de gebeden. Hij was ook een tot het katholicisme bekeerde jood. Een andere Franse vriend plaatste een boeket tricolors op haar graf. Er was ook om een katholieke priester gevraagd, maar hij miste de trein en haar vrienden begroeven haar zonder hem.
Vertaald uit het Engels door Ruud van de Plassche
Simone Weil, Door Francine du Plessix Gray. Lipper/Viking, 246 pagina’s. Dit artikel is verscheen in uitgebreidere versie in The New York Review of Books van 19 juli 2001.
Simone Weil
Geboortedatum: 3 februari 1909 te Parijs
Sterfdatum: 24 augustus 1943 te Ashford
Opleiding: Lyceum Henri IV, filosofie aan de Ecole Normale Supérieure
Leerling van: Alain (Emile Chartier)
Geïnspireerd door: Pythagoras, Plato, oosterse wijsbegeerte, Alain
Thema’s: Weils meest gelezen geschriften zijn die over God en godsdienst maar zij was op vele gebieden actief. Vanuit hier visie op de mens als een ontworteld wezen ontwikkelt zij een visie op de wetenschap die in het teken staat van een eerbiedig en nederig onthullen van de ware pracht van de wereld. Zij verwijst in dat opzicht naar het antieke Griekenland waarin men op een dergelijke wijze wetenschap bedreef. Bij haar leermeester Alain leert zij dat de mens absoluut vrij is en dat de waarheid bestaat en gekend kan worden. Voor haar de aanleiding te stellen dat de mens in de waarheid moet leven en daarnaar moet handelen zoals we in haar turbulente leven terugzien.
Hoofdwerken: La condition ouvrière (postuum, 1950), L’enracinement (postuum, 1951)
Bekende uitspraken: ‘Verworteld te zijn is wellicht de meest belangrijke en minst erkende behoefte van de menselijke ziel.’
‘Ik kan, daarom ben ik.’
‘De geschiedenis te vernietigen is misschien de grootste van alle misdaden.’
Ik sterf liever, dan niet in de waarheid te leven.’
Opmerkelijk: Weil werkte in de jaren dertig in een Renault-fabriek, wilde als parachutiste worden ingezet in W.O.II en weigerde toen ze eenmaal in Engeland zat meer te eten dan de mensen in Frankrijk waardoor ze zichzelf uiteindelijk uithongerde en stierf.