Leszek Kolakowski houdt van espresso. Op het tijdstip dat in de meeste Engelse huishoudens de Earl Grey wordt geserveerd, zet zijn dochter Agnieszka – die een paar dagen over is uit Parijs – een dienblad met espresso op tafel. De onderzetters tonen afbeeldingen van de vuurspuwende drakenkoppen die de buitenmuren van All Souls sieren, het Oxford-college waar de Poolse filosoof jarenlang aan verbonden was. Op een dressoirtafel ligt een boek van Pierre Klossowski. En een bril met dubbel glas. ‘Mijn gezichtsvermogen is slecht’, zegt hij gelaten, ‘de straf voor te lang leven en jarenlang misbruik van de ogen door te veel te lezen.’ De geur van de espresso leidt tot small talk over de ‘kleine cultuurshock’ tijdens zijn eerste dagen in Oxford, eind jaren zestig. ‘Er was geen koffie, laat staan espresso. Mijn vrouw en ik zijn de hele stad doorgewandeld, maar er was geen koffie te bekennen.’
Voelt Leszek Kolakowski (Radom, Polen 1927) zich inmiddels, ruim een half leven verder, thuis in Engeland? ‘Nee, absoluut niet. Ik houd van Oxford, maar het is niet mijn stad. Eerlijk gezegd voel ik me meer thuis in Parijs, hoewel ik daar nooit langer dan een half jaar gewoond heb. Dat komt door de cultuur en vooral door de taal. Om een goede band met een taal te hebben, moet je al vroeg kennis hebben gemaakt met poëzie. Als tiener las ik Pools, Frans, Duits en Russisch. Maar geen Engels. Die taal heb ik pas later geleerd. En hoeveel ik het Engels daarna ook ben gaan gebruiken, het is altijd een vreemde taal voor me gebleven. Het is geen toeval dat ik na mijn vertrek uit Polen eerst naar Montreal ben gegaan, een “Franse” stad in de Angelsaksische wereld.’
Ontworteld
Ballingschap loopt als een rode draad door zijn leven. Een groot deel van zijn jeugd stond in het teken van de Duitse bezetting. De familie Kolakowski moest noodgedwongen verhuizen, bood hulp aan vervolgde joden en ontsnapte door puur geluk aan de dood. Na de oorlog vestigde de jonge Kolakowski kortstondig zijn hoop op de socialistische heilstaat, maar hij kwam er snel achter dat deze op leugens en bedrog gegrondvest was. Dat was het onderwerp van zijn boeken Wat is socialisme? en van zijn magnum opus De geschiedenis van het marxisme, waarmee hij faam verwierf als de ‘anatoom van het marxisme’. Door zijn kritische houding verloor hij eerst zijn baan als hoogleraar aan de Universiteit van Warschau en later zijn Poolse burgerschap. Toen het leven hem onmogelijk was gemaakt, verliet hij, net als zijn vriend en collega Zygmunt Bauman, in 1968 het land.
Over ballingschap zou hij later een essay schrijven, opgenomen in de bundel Het eindeloze proces van de moderniteit. Hierin plaatst hij de verbannen mens in een historische context: van Anaxogoras via Spinoza tot Solzjenitsyn. Hij bespreekt hierin vanzelfsprekend ook het door het revolutionaire communisme ontwortelde Oost-Europa. Aan het einde stelt Kolakowski zichzelf de vraag: ‘Wat kan de andere helft van Europa verwachten, nu de ene helft van Europa haar wortels verloren heeft? Probeert God ons er, op een brute wijze, aan te herinneren dat ballingschap de permanente menselijke conditie is?’ Nu, ruim vijftien jaar later formuleert Kolakowski een voorlopig antwoord: ‘Onze tijd is een nomadische tijd, zoveel is zeker. Mensen vliegen over de wereld en zijn steeds minder gehecht aan één plaats. In zekere zin is iedereen een outsider aan het worden, een nomade. Dat is hét personage van nu. Het brengt ongemak met zich mee, maar het heeft ook goede kanten.’
In het genoemde essay refereert hij aan een alledaags soort buitenstaander, de toerist, die vaak dingen ziet waar de plaatselijke bevolking blind voor is. ‘One thinks of a tourist in America named Alexis de Toqueville’, schrijft hij over de Franse filosoof die in de negentiende eeuw de Verenigde Staten bereisde en daarvan verslag deed in De la démocratie en Amérique. Zelf heeft Kolakowski gemengde gevoelens over Amerika. Na Montreal streek ‘de kroonprins van het humanisme’ in Berkeley, Californië, neer. Hij schrok daar erg van de domheid van zijn studenten. Zij streefden naar de heilstaat die hij net was ontvlucht. Ook het onderwijs stond er naar zijn mening slecht voor. Studenten bepleitten het zelf kiezen van professoren en het beoordelen van elkaars examens.
Ondanks zijn slechte ervaringen vertegenwoordigt Amerika voor Kolakowski toch ook de verwezenlijking van waar hij als jonge democratisch marxist van droomde. ‘Ik houd van Amerika. Het is mooi dat je ergens op een afgelegen plek, in Missouri, een museum met een voortreffelijke collectie Aziatische kunst kunt tegenkomen. Ik heb niets met de elitaire houding die verspreid is door sommige Europese denkers die een weerzin jegens Amerika koesterden en tegen het feit dat “hoge cultuur” er goed toegankelijk is voor de door hen verachte massa. Het is een cultuur die de creativiteit bevordert, die alle religies herbergt. Wat dát aangaat is Amerika een soort hedendaags Alexandrië.’
Kolakowski koestert een duidelijke afkeer van het Europese elitarisme. ‘Waar een filosofieprofessor in Amerika een baan heeft als ieder ander, daar voelt hij zich in Duitsland een halve God.’ Ook met de naoorlogse Franse filosofie heeft hij weinig op. Het derde deel van zijn hoofdwerk over het marxisme is een genadeloze analyse van Franse intelligentsia die – Jean-Paul Sartre voorop – flirtten met het stalinisme, of varianten daarop. ‘Het ligt er blijkbaar nog steeds erg gevoelig, want dit bewuste deel is er nog altijd niet vertaald en uitgegeven’, zegt hij met lichte spot. De recente televisiebeelden van demonstrerende Franse studenten, vol van ’68-nostalgie, kunnen bij hem op hoongelach rekenen. ‘Als het aan hen ligt, gaat iedereen op z’n vijftigste met pensioen.’
Conservatief-liberaal-socialist
Hoe heeft de ballingschap hemzelf beïnvloed, en zijn creativiteit? Dat laatste kan hij moeilijk onder woorden brengen. ‘Ik denk dat het me het vermogen gebracht heeft om alles van een afstand te bekijken – en van meerdere kanten. Dat is misschien ook de reden dat ik me niet alleen met filosofie heb beziggehouden, maar ook met het schrijven van toneelstukken en kinderboeken. Daar ga je ook anders van kijken.’ Het eerste deel van de vraag is eenvoudiger. ‘Het gevoel nergens te horen, geen zuivere wortels te hebben, is soms pijnlijk, maar alles tezamen is het goed voor de geestelijke gezondheid. In welke zin pijnlijk? Je voelt je beter, als je precies weet waarvoor je staat, wat je materiële en spirituele vaderland is. Het is een veilige manier van leven, maar je ziet minder wanneer je die perfecte zekerheid bezit. Maar je mist dan het vermogen om zaken van twee kanten te bekijken.’
Deze drang tot nuance blijkt ook uit zijn lichtvoetige essay ‘Hoe een conservatief-liberaal-socialist te zijn?’. Kolakowski beweert daarin dat het zeker niet onmogelijk is om er als conservatief van overtuigd te zijn dat er geen goede afloop bestaat van de menselijke geschiedenis, om als een liberaal goed te beseffen dat de staat er niet is om mensen gelukkig te maken en tegelijkertijd als socialist grenzen te willen stellen aan de economische vrijheid. Dit staat haaks op Lenins idee dat onpartijdige schrijvers en denkers op z’n minst nutteloos zijn. Kolakowski kan zich beter vinden in Pascals ‘never-ending state of suspense and doubt’. Voor Kolakowski gaat het niet om dé waarheid, maar om de geest van de waarheid, het creëren van een ruimte waar onafhankelijk kan worden getwijfeld.
Zijn kritiek richt zich niet alleen op het marxisme, maar ook op andere, abstracte denksystemen die voorschrijven hoe de wereld moet zijn, in plaats van deze te zien zoals ie is – of lijkt. Een paar jaar geleden keerde hij zich in een essay tegen het Universele Verdrag van de Rechten van de Mens, omdat strikte naleving van deze ‘rechten’ totalitaire monsters kan baren. Het recht op werk bijvoorbeeld. Een situatie waarin niemand werkzoekend is, bestaat alleen in totalitaire systemen. En wat als iedereen zijn recht op eigendom gaat opeisen? Of het recht op geluk? Als alternatief ziet hij liever een verdrag waarin staat dat overheden zich behoorlijk moeten gedragen tegenover hun burgers.
Tekst loopt verder onder afbeelding
Slecht Engels
Een ander project waar hij gemengde gevoelens over heeft, is de Europese eenwording. Kolakowski draagt de Europese Unie een warm hart toe, al is het maar vanwege de duurzame vrede waartoe het heeft geleid, maar een Europese grondwet acht hij een stap te ver. ‘Ik hecht grote waarde aan soevereiniteit, aan diversiteit. Het is onzinnig dat Brusselse ambtenaren mensen in een ander land na honderden jaren een bepaald soort kaas verbieden te eten omdat die “ongezond” zou zijn. Ik denk dat een totale eenwording steeds meer weerstand zal ondervinden en verkeerd zal uitpakken, zoals bij andere wereldrijken het geval is geweest. Dat overal Engels, voornamelijk slecht Engels, wordt gesproken, zal niet tot het uitsterven van nationale talen leiden. Het Latijn heeft de andere talen ook niet kunnen verdrijven.’
Hoewel niet zonder feilen, acht Kolakowski de huidige westerse maatschappij ‘de beste uitvinding tot dusver in de geschiedenis van de mensheid’. Hij sluit zich aan bij Karl Poppers ideeën uit de De open samenleving en haar vijanden, maar vergeet niet te wijzen op de ‘zelfvergiftiging’ van de vrije wereld. De vijand van de open samenleving is niet alleen de dictatuur, maar zit ook in de openheid zelf verborgen, schrijft Kolakowski. ‘Men moet niet vergeten dat absolute vrijheid voor iedereen gelijk staat aan ongelimiteerde rechten voor de sterksten. Daar heeft Dostojewski prachtige boeken over geschreven.’ De naam van de Russische schrijver valt enkele malen tijdens het interview. Kolakowski koestert grote waardering voor de auteur van Misdaad en straf en De gebroeders Karamazov. Beide mannen hebben dan ook grofweg dezelfde route bewandeld: van jeugdige, utopische socialist tot volwassen conservatief, met een religieus tintje.
Het ‘heilige’
Religie, met een kleine ’r’, heeft altijd een rol gespeeld in Kolakowski’s werk – eerst sluimerend later meer openlijk. In 1958 heeft hij zelfs een jaar in Nederland gewoond om theologen als Dirk Camphuysen en Antoinette Bourignon te bestuderen. Hij had er speciaal Nederlands voor geleerd. ‘Dagelijks zat ik in de bibliotheek van de Doopsgezinde gemeente aan het Singel in Amsterdam. In mijn eentje.’ Kolakowski’s soms spottende manier van schrijven en visie op het religieuze leven doen soms denken aan Erasmus. Net als de hervormingsgezinde Rotterdamse theoloog staat Kolakowski sceptisch tegenover een kerkelijk instituut als de rooms-katholieke kerk, waarin hij dezelfde mechanismen meent te ontwaren als binnen de Communistische Partij.
Over zijn eigen geloofsbelevenis zwijgt Kolakowski, soms zelfs aangeduid als godsdienstfilosoof. Die doet niet ter zake. Een godsdienstfilosoof hoeft niet belijdend te zijn. Het gaat de Pool om het verlies van het sacrum, het heilige of een gemeenschappelijke beleving. ‘Kunnen bepaalde waarden, waarvan de levendigheid onontbeerlijk is voor het leven van de cultuur zelf, voortleven zonder hun wortels te hebben in het koninkrijk van het sacrum?’ vraagt Kolakowski zich af. Het gaat hier om het verlies van traditionele waarden die gemeenschappen bijeenhielden, om diversiteit, om respect voor de natuur. Zo ontheiligden de communisten hun land niet zozeer door alle kerken te sluiten, aldus Kolakowski, maar door eigendom als diefstal te beschouwen, te streven naar eenvormigheid en families met geweld uiteen te drijven.
Waar God door de communistische autoriteiten op sterk water werd gezet, daar heeft de westerse mens God uit eigener beweging verbannen, al dan niet geholpen door de geschriften van Nietzsche en Sartre – filosofen waar Kolakowski graag tegen ageert. Liever haalt hij Dostojewski’s ‘Als God dood is, is alles geoorloofd’ aan. De mens is zichzelf als God gaan zien, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de grenzeloze mogelijkheden van de biotechnologie. ‘Door het sacrum af te wijzen, wijst de mens ook zijn eigen grens af’, zei hij in 1973 tijdens een lezing met de titel ‘De wraak van het sacrum in de wereldse cultuur’. In zijn streven naar een betere, meer tolerante wereld vergeet de mens volgens Kolakowski dat daar een prijskaartje aan hangt.
Dit menselijk tekort blijkt het beste uit de manier waarop de westerse mens op dit moment meent te kunnen leven, stelt Kolakowski. ‘Een beschaving als de onze, waarin hebberigheid een ongeremde drijfveer is, zal onbeschaafd worden. Deze onbeschaafde passie kan niet voortduren, om de simpele reden dat de natuurlijke bronnen zullen opraken. We zullen gedwongen worden om onze wensen en verlangens te onderdrukken. Ik zie wel een verband tussen het verlies van spiritualiteit en de vreemde overtuiging dat we in de toekomst steeds meer en meer van alles zullen hebben. Het is eenvoudig, maar ook misleidend om te denken dat morgen net zo zal zijn als vandaag.’
Leszek Kolakowski (Radom, Polen, 1927) studeerde filosofie in Lodz en Warschau. In 1950, tijdens een reis naar Moskou, wordt hij zich bewust van wat hij later zal beschrijven als ‘de enorme materiële en spirituele eenzaamheid veroorzaakt door het stalinistische systeem’. Van 1959-1968 is hij hoogleraar in de Geschiedenis van de filosofie in Warschau. In 1966 wordt hij na het houden van een kritische rede uit de Communistische Partij gezet en twee jaar later ontslagen door de universiteit van Warschau. Hij wijkt uit naar het buitenland en wordt hoogleraar aan de universiteiten van Yale, McGill, Berkeley en Oxford. Zijn belangrijkste werken zijn Main Currents of Marxism (1978) en God Owes Us Nothing (1995).