‘Je bent… uiteindelijk… helemaal alleen.’ Filosoof Bas Haring (1968) moest de woorden even tot zich door laten dringen. Hij kan zich nog goed herinneren wanneer hij ze hoorde: een aantal jaren geleden volgde hij relatietherapie in een groep mensen met ‘problemen’, vertelt hij, terwijl hij met zijn vingers luchtaanhalingstekens maakt. ‘In de groep zat een vrouw die bleef vasthouden aan haar ex-partner, die inmiddels allang een andere relatie had. Nadat ze voor de zoveelste keer haar verhaal had gehouden, keek de therapeut haar diep in de ogen en sprak de woorden nadrukkelijk uit. Je bent alleen, zei ze, en vanuit dat alleen-zijn kun je contact maken en samen-zijn.’
Voor de vrouw tegen wie de therapeut het had, was dat niet bepaald een geruststelling, grijnst hij. Voor Haring zelf was de uitspraak echter een openbaring. Dolgelukkig fietste de filosoof, die in Leiden de leerstoel publiek begrip van wetenschap bekleedt, na de therapiesessie naar huis. ‘Blijkbaar had ik mezelf jarenlang opgedragen dat ik op een bepaalde manier een relatie moest hebben: gericht op de ander, waarbij ik alles met mijn partner zou overleggen en we vooral dingen sámen zouden doen. Maar dat zorgde altijd voor problemen. Nu voelde ik voor het eerst: ik ben alleen, en ik mag vervolgens kiezen hoe ík samen wil zijn.’
Terugblikkend gelooft Haring dat hij last had van iets waar veel mensen mee kampen: een angst om egoïstisch te zijn. Want wie iets voor zichzelf doet, wordt al snel als zodanig bestempeld. Het ego, egoïsme, egocentrisme: het zijn termen met een negatieve lading. Altruïsme wordt daarentegen geprezen en beloond: we moeten altijd eerst aan de ander denken. Maar klopt dat idee eigenlijk wel? Is een zekere dosis egoïsme niet gewoon gezond, en lopen we zonder niet het risico om onszelf te verliezen?

Spoedcursus egoïsme
Inderdaad, zegt psycholoog en relatietherapeut Jean-Pierre van de Ven (1968), die een praktijk heeft in Amsterdam. ‘Zeker als je die gerichtheid op de ander te ver doorvoert.’ Een te grote gerichtheid op jezelf is overigens net zo goed ongezond, stelt hij, alleen kun je dat doorgaans minder lang volhouden. Wie zich altijd richt op de wensen van de ander, wordt in eerste instantie namelijk positief bevestigd. ‘Mensen laten hun waardering blijken en dat voelt goed voor je ego,’ zegt Van de Ven. ‘Maar uiteindelijk weet je niet meer wie je zelf bent en wat je wil. Dan lopen veel mensen vast. Voor partners lijkt het misschien prettig om samen te zijn met iemand die zich richt op hun behoeften, maar dat gaat na een tijdje ook knagen. Wie ben jij eigenlijk, ga je je als partner afvragen. Ik heb een individu tegenover me, met een eigen karakter, maar waar blijkt dat uit? Wat ik in mijn praktijk zie, is dat mensen het gevoel hebben dat hun geliefde een rol speelt, alsof het allemaal niet écht is. Terwijl de meeste mensen authenticiteit binnen hun relatie erg belangrijk vinden.’
Vreemdgaan
Het ego, zo stelt Van de Ven, gaat aan de moraliteit vooraf. Het is niet goed of slecht, maar een noodzakelijk verbindingsstuk tussen onze persoonlijke driften en de sociale wereld om ons heen. Hij ziet hoe de aandacht voor het ego binnen de psychologie is toegenomen. ‘Menselijk gedrag werd vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw vooral begrepen aan de hand van de systemen en gemeenschappen waar we deel van uitmaken, maar in deze tijd is de eigen inbreng centraal komen te staan. Het begrip egoïsme heeft in het dagelijkse, maatschappelijke taalgebruik een vlucht genomen, maar is in feite een teken dat die verbinding tussen onze driften en de maatschappij niet goed afgesteld staat.’
‘Het ego gaat aan de moraliteit vooraf’
Voor veel mensen is vreemdgaan de ultieme vorm van egoïsme. Maar klopt dat eigenlijk wel? Het is een mythe dat vreemdgaan alleen voorkomt in slechte relaties, zegt Van de Ven, en dat die er ook altijd de oorzaak van zijn. Wel heeft het vaak te maken met een persoonlijke geschiedenis: als je gewend was anderen altijd op de eerste plek te zetten, en je daarin verandert, kan die verandering blijken uit het feit dat je met anderen aan de gang gaat. ‘Je breidt je vriendenkring uit, ziet collega’s ook buiten werktijd, leert voor jezelf op te komen: soms is het gezond om binnen een relatie meer autonomie te ontwikkelen,’ vertelt Van de Ven. ‘Het komt weleens voor dat iemand binnen zo’n positieve ontwikkeling vreemdgaat. Is dat dan alleen maar egoïstisch? Dat ligt genuanceerder. Vreemdgaan is voor een partner natuurlijk een bittere pil, maar het kan deel uitmaken van een poging om de balans tussen verbinding en autonomie – altruïsme en egoïsme – in een relatie te herstellen. Daar zou het gesprek tussen partners over moeten gaan.’
Tekst loopt door onder afbeelding

Het vrije ego
Of een beetje egoïsme op z’n tijd wel of niet goed is, daar doet de Vlaamse filosoof Marc De Kesel (1957) geen uitspraken over. De Kesel, voormalig hoogleraar filosofie aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, is wars van morele theorieën die je vertellen hoe te leven. Wel signaleert hij, in lijn met Van de Ven, iets typerends aan de ideeën over egoïsme. ‘Noem het een tegenstelling: enerzijds leven we in een moreel geladen tijd waarin egoïsme eigenlijk altijd verkeerd is, anderzijds is de moderne mens in grote mate met het eigen ego bezig. Sterker nog: het enige ankerpunt dat ons nog rest sinds de dood van God zijn wij zelf. Wie of wat kan het anders zijn?’
Die morele gespletenheid is volgens De Kesel eigen aan de moderne mens. Met ‘de dood van God’ verdween de bron van waaruit de mens zich tot de gegeven, externe wereld verhield, en zichzelf aan die wereld gaf. Deze ingrijpende omslag is begonnen bij René Descartes, zegt De Kesel, die na de grote cultuurcrisis van de zestiende eeuw tot het besluit kwam dat aan alles getwijfeld kan en móét worden. Er bestaat geen houvast meer – behalve dan het ik dat eraan twijfelt of er nog wel houvast is.
‘Voorafgaand aan dat scepticisme vond de middeleeuwer zijn houvast in de band die hij had met de werkelijkheid – een band waar God garant voor stond,’ legt De Kesel uit. ‘God had de wereld en de mens geschapen, en via Hem wist de mens zich verankerd – en dus thuis – in de werkelijkheid. Anderhalve eeuw godsdienstoorlogen zorgt ervoor dat dit idee niet meer werkt. Noch bij God, noch in de werkelijkheid zelf vindt men grond en houvast. Er zit niets anders op dan zich te definiëren als “vrij”: vrij van, en vrij tegenover de werkelijkheid, tegenover God.’
Met de komst van de moderniteit in de zeventiende eeuw beslist de mens in alle vrijheid welke band hij aangaat met de werkelijkheid, zegt De Kesel. ‘Ziedaar het moderne ego. En waarin vindt dat ego zijn grond? Nergens anders dan in zichzelf, in dat ego van hem, in zijn vrijheid. Het ego weet zich vrij om overal waar het wil houvast te vinden, wat zoveel wil zeggen dat het zich vrij weet van, en tegenover, welke vorm van houvast dan ook.’
Het gevolg van het gebrek aan houvast is dat het ego, in de woorden van De Kesel, ‘oververhit’ is geraakt: we zoeken verwoed naar ankerpunten in onszelf, in consumptie, en sommigen in fundamentalisme. Tegelijkertijd is de westerse mens nog altijd geworteld in een christelijke cultuur, die gericht is op de zorg voor de ander. In alle vrijheid kunnen we er nog altijd naar verlangen om onszelf te willen loslaten, zegt De Kesel, en op te gaan in iets groters, zoals een God, een roes of genot. Het veelvuldige gebruik van drugs is daar een symptoom van, zegt hij. ‘In een tijd waarin het ego alom centraal staat, is er tegelijkertijd sprake van een verlangen om van het ego, dat toch ook maar beperkt is, af te komen. In naam van het egoïsme proberen we het ego kapot te maken, of achter ons te laten. Het paradoxale is dat ons dat, zeker in het geval van een verslaving, uiteindelijk juist egoïstischer maakt.’
Onoplosbaar
De spanning tussen het ego en de wereld, tussen het ik en de ander, tussen geven en nemen, gaan we nooit oplossen, zegt De Kesel. Sterker nog: het zijn twee kanten van dezelfde medaille. In plaats van voor meer of minder egoïsme te pleiten, pleit hij er dan ook voor de mens te beschouwen als ‘een probleem’ zonder einde.
Wat bedoelt hij daarmee? De Kesel: ‘In de geschiedenis is het ego is altijd een object van zorg geweest. Ik ben mezelf, en ik ben tegelijkertijd het verlangen naar iets of iemand anders. Je kunt die zorg niet in een soort probleem-oplossend format gieten waarbij de ziektekostenverzekeraar kan afvinken of ik wel of niet in orde ben.’ In plaats van het ego moraliserend te benaderen, moeten we volgens De Kesel de onoplosbare gespletenheid van het ego onderkennen. ‘We zijn niet “in orde”, en dat zullen we ook nooit zijn. Op basis van dit inzicht kunnen we een waarachtige vorm van zelfzorg, en zorg voor de ander, opzetten.’
Wat Bas Haring betreft een prettig idee: we gaan het egoïsme nooit oplossen en dat hoeft ook helemaal niet. Waarom zouden we altijd maar verbloemen dat we vanuit het ik naar de wereld kijken en daar ons voordeel uit willen halen, vraagt hij zich af. ‘Toen ik haar net kende, zei mijn huidige vrouw onomwonden tegen me: ik denk dat ik wel iets aan jou heb. Dat vond ik verfrissend.’
Hij verwijst naar de biologie, waar egoïsme een neutrale verklaring is voor gedrag. Als biologen dieren bestuderen, zegt hij, zijn ze juist verrast als een dier zijn voedsel deelt, in plaats van alles voor zichzelf te houden. ‘Bovendien blijkt dat altruïsme in het dierenrijk uiteindelijk, via een omweg, vaak alsnog egoïstisch gemotiveerd is – bijvoorbeeld omdat het op de lange termijn een voordeel biedt. En dat zou dan bij ons heel anders zijn? Daar geloof ik niets van.’