1. Inleiding: ‘Het ware is het geheel’
Filosofie is makkelijker als je denkt. Tenzij je onware dingen denkt natuurlijk. Een kleine inleiding in de filosofie van waarheid.
Wat is waarheid? We zeggen vaak dat die vraag extra relevant is omdat we in een post-truth-tijdperk leven. Maar je kunt je afvragen of onze tijd wel zo uitzonderlijk is.
Plato (427-347 v.Chr.) maakte zich namelijk ook al grote zorgen over figuren die het niet zo nauw namen met de waarheid: de sofisten. Deze rondreizende leermeesters onderwezen de rijke jeugd tegen betaling. Daarbij bekommerden ze zich vooral over welke woorden het meeste effect sorteerden. In zijn beroemde dialoog De sofist noemt Plato de sofisten ‘handelaren in valse kennis’ en ‘atleten in een sport van woorden’. Volgens Plato onderscheidt de filosoof zich van de sofist doordat hij zich niet laat leiden door persoonlijk gewin, maar door de fundamentele vraag: wat is waar?
Het beroemdste en meest intuïtieve antwoord op die vraag kwam van Aristoteles (384-322 v.Chr.): ‘Waar is van iets dat zo is te zeggen dat het zo is, en van iets dat niet zo is te zeggen dat het niet zo is.’ Hiermee was hij een van de eersten die de correspondentietheorie van waarheid formuleerden: waar is wat overeenstemt met de werkelijkheid. Hiermee lijkt hij de essentie van waarheid te hebben gevat, want hoe weten we immers of de uitspraak ‘Het regent’ klopt? Precies: we kijken door het raam naar buiten.
Critici wijzen er echter op dat je daarmee voor het achterhalen van de waarheid afhankelijk bent van de zintuigen. En die kunnen ons gemakkelijk bedriegen: zo lijkt een rechte stok krom in het water. Vandaar dat er vooral onder rationalistische filosofen een andere theorie in trek is: de coherentietheorie. Die is bondig samengevat in de woorden van Georg Wilhelm Hegel (1770-1831): ‘Het ware is het geheel.’ Wat waar is kunnen we toetsen aan een geheel aan betekenisvolle uitspraken. Zo is de uitspraak ‘Ik ben dertig jaar oud’ waar als hij coherent is met andere uitspraken, zoals ‘Ik ben geen kind meer’ en ‘Ik kan nog niet met pensioen’.
Waar is wat overeenstemt met de werkelijkheid
En dan is er nog de pragmatische theorie van waarheid: waar is wat werkt. Volgens de Amerikaanse filosoof John Dewey (1859-1942) is een uitspraak waar als die helpt om bepaalde doelen te bereiken. De uitspraak ‘Zwaartekracht bestaat’ is waar omdat die een nut dient; we baseren onze luchtvaart erop en de uitspraak functioneert als een nuttige waarschuwing om niet van het balkon af te springen.
De eeuwenlange filosofische discussie over waarheid is nog niet beslecht, en het is maar de vraag of we de waarheid ooit definitief in pacht krijgen. Wie de waarheid toch op de hielen wil zitten, kan misschien iets leren van Plato: onderwerp de waarheid niet aan jou zoals de sofist, maar beschouw de waarheid als eeuwig, en jezelf als haar bescheiden student.
2. Vragen stellen: waar is wat werkelijk is
Volgens Socrates, Cicero en Montaigne is filosoferen niet alleen de kunst van het vragen, maar is filosoferen ook leren sterven. En daarmee is meteen veel gezegd over het soort vragen dat de filosoof stelt: wat komt er na de dood? Wat is leven? Vragen die vragen om een antwoord terwijl je weet dat dat er niet is. De vraag van de filosoof laat zien dat we het leven nooit van buitenaf kunnen verklaren en dat we dus telkens onze wereld van binnenuit moeten bestuderen. Probeer nu eens met die houding deze vraag te stellen: kunnen we leven zonder waarheid? (En welke vragen zijn er nog meer te bedenken?)
Is de waarheid voor iedereen anders?
Kun je om de waarheid te achterhalen beter op je geest of op je zintuigen vertrouwen?
Brengt waarheid macht of juist onmacht?
Is de waarheid eeuwig?
Bestaat de waarheid los van taal?
Is waarheid een sociaal construct?
Is het doel van filosofie waarheid?
Kan kunst ons de waarheid laten zien?
Is het soms deugdzaam om te liegen?
3. Dialoog: bewijzen dat de zon opkomt
Filosofie is niet alleen makkelijker als je denkt, maar ook als je praat. Wie praat hoeft niet alles zelf te bedenken. Een kort gesprek tussen de filosofen David Hume en Karl Popper over waarheidsvinding.
Popper: Nou, het was gezellig! Ik zie je morgen weer, bij zonsopgang, zoals altijd.
Hume: Dat vind ik nu zo fascinerend.
Popper: Wat bedoel je?
Hume: Dat we er altijd maar van uitgaan dat de zon morgen weer opkomt. Dat kunnen we natuurlijk nooit zeker weten.
Popper: De zon komt al miljarden jaren elke ochtend op.
Hume: Dat betekent nog niet dat de stelling ‘De zon komt elke ochtend op’ waar is. We kunnen nooit bewijzen dat al die gevallen waarvan we nog geen ervaring hebben precies lijken op die waarvan we wel een ervaring hebben. Met andere woorden: dat de zon tot nu toe elke ochtend is opgekomen, betekent niet dat dat morgen ook het geval is.
Popper: Ja, maar…
Hume: De empirische wetenschap slaat dus eigenlijk nergens op. Op basis van ervaring alleen kunnen we nooit tot de waarheid komen.
Popper: Je denkt de verkeerde kant op, David. Wetenschap gaat niet over het rechtvaardigen van theorieën, maar om het falsificeren.
Hume: Pardon?
Popper: Waar het in de wetenschap om draait is het opsporen van fouten in theorieën. Van een goede wetenschappelijke theorie kan in principe worden bewezen dat hij niet waar is. Neem nu de hypothese ‘Alle zwanen zijn wit’. Het bestaan van slechts één zwarte zwaan bleek genoeg om die te falsificeren. Maar de theorie ‘De zon komt elke ochtend op’ staat nog.
Hume: … tot die onderuit wordt gehaald?
Popper: Precies.
Hume: We gaan het zien! Hoop ik dan maar. Tot dan!
4. Gedachte-experiment: zien wat niet waar is
Wetenschap toetst met experimenten de feiten, filosofie toetst met experimenten het denken.
Stel je voor!
‘Eerst zien, dan geloven,’ zeggen we vaak. Maar volgens Plato (427-347 v.Chr.) is datgene wat zich voor onze ogen afspeelt niet de ‘ware wereld’. In zijn boek De Republiek beschrijft hij hoe Socrates zijn toehoorders meeneemt in een inmiddels wereldberoemd gedachte-experiment.
‘Je moet je eens mensen voorstellen in een soort van onderaardse behuizing die op een grot lijkt,’ zegt Socrates. ‘Die mensen zitten hun leven lang vastgeketend aan de wand, waardoor ze alleen vooruit kunnen kijken. Achter hen brandt een vuur, en daarboven, tussen het vuur en de vastgebonden mensen, loopt een weg met daarnaast een muur. Stel je nu ook voor,’ vervolgt Socrates, ‘dat langs die muur mensen lopen die met elkaar praten en “als poppenkastspelers” allerlei voorwerpen omhooghouden. De vastgeketenden denken dat ze de werkelijkheid waarnemen, maar eigenlijk horen ze enkel de echo’s van stemmen en zien ze slechts de schaduwen van de omhooggehouden voorwerpen.’
Even tussendoor… Elke week zelf leren denken met Filosofie Magazine? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Met dit experiment wilde Plato verduidelijken dat je niet op je zintuigen kunt vertrouwen om tot ware kennis te komen. Alles wat we waarnemen, meent hij, is slechts de imperfecte schaduw van een Idee in de Ideeënwereld: een tafel is de afspiegeling van de perfecte tafel en een rechtvaardige wet is de afspiegeling van het perfecte Idee van rechtvaardigheid. Maar om die Ideeën ook te zien, moeten we eerst een lange, zware weg naar buiten afleggen. De grot uit, de Ideeënwereld in.
De zon, die de ontsnapte gevangene overspoelt met licht, staat voor Plato symbool voor de Waarheid. Iemand die net is bevrijd, kan deze echter nog niet waarnemen zonder direct te worden verblind. Daarom moet hij eerst oefenen door andere Ideeën te bestuderen. Pas als hij enigszins gewend is aan het licht kan hij de Waarheid onder ogen zien en begrijpen ‘dat zij de bron is van alles’.
Echt?!
Volgens Plato kunnen we geen echte kennis verwerven door onze zintuigen, maar dragen wij de Waarheid al bij geboorte in ons. We zijn alleen vergeten wat we weten. Plato’s leerling Aristoteles (384-322 v.Chr.), die wordt gezien als de grondlegger van het empirisme, had zo zijn bedenkingen bij dit idee. Volgens hem hebben we geen ingegeven kennis, maar komen we juist achter de waarheid door de wereld om ons heen zorgvuldig te bestuderen. Wat denk jij? Is de waarheid buiten of in ons te vinden?
5. Close reading: Hans-Georg Gadamer over autoriteit
Filosofie is ook makkelijker als je leest. Goed leest. Filosofische bronteksten zijn niet altijd even makkelijk te begrijpen. Daarom helpen we je in een close reading op weg met extra context en commentaar bij deze tekst van Hans-Georg Gadamer over autoriteit.
De tegenstelling*1 tussen autoriteitsgeloof en het gebruik van je eigen verstand, waar de Verlichting*2 de vinger op legt, bestaat op zich terecht. Voor zover de geldigheid van de autoriteit voor het eigen oordeel in de plaats komt, is autoriteit inderdaad een bron van vooroordelen. Maar dat ze ook een bron van waarheid*3 kan zijn, is daarmee niet uitgesloten, en dat heeft ze miskend toen ze elke autoriteit in een kwaad daglicht stelde. (…) De autoriteit van personen berust uiteindelijk namelijk niet op een daad van onderwerping en abdicatie van de rede. Maar juist op erkenning en besef – namelijk het besef dat de ander mij in oordeelsvermogen en inzicht de baas is en dat zijn oordeel daarom voorgaat, dat wil zeggen: voorrang heeft boven mijn eigen oordeel. Daarmee hangt samen dat autoriteit, wil iemand daar aanspraak op maken, eigenlijk niet wordt verleend, maar wordt verworven en moet worden verworven. Zij berust op erkenning en bijgevolg op een handeling van de rede zelf, die, in het besef van haar eigen grenzen, anderen tot een beter inzicht in staat acht. Met blinde gehoorzaamheid of kadaverdiscipline heeft autoriteit in deze juist opgevatte zin niets te maken. Sterker nog: autoriteit heeft in eerste instantie helemaal niets met gehoorzaamheid, maar met kennis van doen*4.
Uit: Hans-Georg Gadamer, Waarheid en methode, vert. Mark Wildschut, Vantilt, 2014.
- Dit is een fragment uit de klassieker Waarheid en methode (1960). In dit boek verzet de Duitse filosoof Hans Georg-Gadamer (1900-2002) zich tegen het idee dat waarheid alleen bereikbaar is door streng wetenschappelijke methodes. Volgens Gadamer is waarheid een fundamenteel onderdeel van de wijze waarop we als mens in de wereld bestaan. Die wordt gekenmerkt door onze interpreterende houding: we ontwaren voortdurend betekenissen, zonder dat hier een wetenschappelijke methode aan te pas hoeft te komen. Dit proces noemt hij verstehen (verstaan). In dit boek onderzoekt hij de voorwaarden van het verstaan, om zo aan te tonen dat ook andere manieren van waarheidsvinding, naast de wetenschappelijke, legitiem zijn.
- Gadamer maakt in dit boek korte metten met bestaande vooroordelen over waarheidsvinding. We denken volgens hem op een te wetenschappelijke manier over waarheid. Daarbij hebben we bepaalde vooroordelen overgenomen uit de Verlichting, zoals het idee dat je vooroordelen moet weren en alleen mag vertrouwen op je eigen verstand en niet op de autoriteit van de ander. Die ideeën over waarheidsvinding spelen ook in onze samenleving een belangrijke rol; denk aan de manier waarop we in een maatschappelijk debat de rol van experts vaak in twijfel trekken.
- Hier begint Gadamer aan zijn argument over autoriteit. Hij wil bewijzen dat autoriteit waarheidsvinding niet altijd in de weg zit, maar ook juist kan helpen. Belangrijke achtergrondkennis is hier dat Gadamer het proces van verstaan als circulair ziet. We staan nooit neutraal in de wereld, maar nemen altijd al onze eigen vooroordelen en onze ervaring mee. In de interactie met wat we proberen te begrijpen – bijvoorbeeld een film, een tekst of een gesprek met een vriend – bevragen we onze eigen vooroordelen en passen die vervolgens aan. We vertrekken dus vanuit een vooroordeel en keren er ook weer terug. Vandaar dat vooroordelen volgens Gadamer een cruciale rol spelen in het vinden van waarheid.
- Hier is Gadamers argument over autoriteit voltooid. Hij heeft laten zien dat autoriteit een soort vooroordeel is. We veronderstellen dat iemands oordeel zwaarder weegt dan dat van onszelf. Maar, zegt hij, dat maakt het nog geen blinde vorm van gehoorzaamheid, zoals de Verlichting ons doet geloven. De erkenning van autoriteit is juist een daad van de rede. Dat argument is best inzichtelijk. Denk bijvoorbeeld aan de relatie met je docent aardrijkskunde. Door erop te vertrouwen dat je docent, die geologie heeft gestudeerd, veel van het onderwerp af weet en dat je van hem kunt leren, kun je allerlei kennis opdoen. Dat je hem vertrouwt, is dus een redelijk vooroordeel – en heel nuttig voor het vinden van waarheid. Misschien heeft Gadamer met dit fragment ook wel bij jou een vooroordeel herzien, namelijk dat vooroordelen zinloos of zelfs kwalijk zijn. Integendeel.