Home De onuitroeibare wil tot doormodderen

De onuitroeibare wil tot doormodderen

Door Rüdiger Safranski op 30 april 1999

04-1997 Filosofie magazine Lees het magazine

Het verstand is een loopjongen, die overal heengaat waar zijn baas, de wil, hem stuurt. De wereld heeft volgens aartspessimist Arthur Schopenhauer geen reden, geen bedoeling, geen krediet. En de mens? Ach, wij zullen moeten leren zonder vertrouwen in de wereld te leven. Een essay van de Duitse filosoof en Schopenhauerbiograaf Rüdiger Safranski.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Arthur Schopenhauer, de zwarte metafysicus, werd in 1788 geboren in de vrijstad Danzig. Hij was de zoon van een rijke koopman en het was vaders wens dat ook Arthur dit beroep zou kiezen. Voordat Arthur kon worden wat hij wilde zijn, filosoof, moest zijn vader sterven (1805) en moest zijn moeder, die hij later zo vijandig zou bejegenen, hem aanmoedigen. Op lange reizen met zijn ouders leerde de jonge Arthur de wereld kennen. Ik heb de wereld gezien, zal hij later niet zonder venijn tegen zijn filosofische collega’s zeggen, die hij als kleinburgerlijke huismussen beschouwt. Schopenhauers hartstocht voor de filosofie spruit voort uit verwondering over de wereld, zoals men weet de oudste drijfveer tot de filosofie. Maar bij Schopenhauer liggen – om redenen die nog ter sprake komen – verwondering en ontzetting zo dicht bij elkaar dat ze nauwelijks te onderscheiden zijn.
Omdat hij een vermogen had geërfd, kon Schopenhauer voor de filosofie leven en hoefde hij niet van haar te leven. In de wereld van de academische filosofie kreeg hij geen kans. Uiteindelijk keerde hij die de rug toe en dat is hem ten goede gekomen: de existentiële drijfveer die hem tot filosoferen aanzette, doofde bij hem niet uit door opname in de academische wereld. Hij behoudt zijn scherpe kijk en ziet hoe naakt de koningen op de Duitse leerstoelen zijn, hoe carrièrebehoefte, onderscheidingsdrang en geldzucht door de fijngesponnen webben van de systeembouwers heen schemeren. Schopenhauer was een hartstochtelijk mens, waardoor hij ook een hartstochtelijke wil tot waarheid bezat.

Schimmellaag
Kort voor zijn dood zei Schopenhauer: ‘De mensheid heeft enige dingen van mij geleerd die zij nooit zal vergeten.’ De mensheid heeft van hem geleerd, maar zij heeft vaak vergeten dat zij van hem geleerd heeft. In onze eeuw is vergeten dat Schopenhauer als eerste de, wat Freud noemde ‘drie grote verwondingen’ van de menselijke grootheidswaan heeft in kaart heeft gebracht en heeft doordacht; verwondingen die onlosmakelijk met het moderne wereld en zelfbewustzijn verbonden zijn. De kosmologische verwonding: onze wereld is een van de vele bollen in een oneindig heelal, waarop een ‘schimmellaag van levende en kennende wezens’ huist. De biologische verwonding: de mens is een dier waarbij de intelligentie het gebrek aan instinct en de gebrekkige fysieke aanpassing aan de omgeving moet compenseren. De psychologische verwonding: ons bewuste ik is geen baas in eigen huis. Het bewustzijn wordt beheerst door het onbewuste.

Schopenhauer houdt vast aan Kants analyse van de begrensdheid van onze kennis. De onkenbaarheid van de wereld, hoe deze ‘an sich’ is, is voor hem, net als voor Kant, een onwrikbaar uitgangspunt. Het geheel van onze zintuiglijke en kenvermogens noemt hij ‘voorstelling’ en daarom kan hij beweren: ‘De wereld is onze voorstelling.’
De inhoud die Schopenhauer aan het begrip ‘voorstelling’ geeft, wijkt af van het traditionele taalgebruik. Gewoonlijk betekent ‘voorstellen’: verbeelden, iets voor het geestesoog laten passeren. Als wij iets met onze echte ogen zien, noemen we dat geen ‘voorstelling’. Maar juist dat soort dingen – iets met eigen ogen zien, met je eigen hand aanraken, met je eigen neus ruiken – zijn voor Schopenhauer ‘voorstellingen’.
Nemen we bijvoorbeeld het zien. Als we een ‘object’ zien, beschikken we strikt genomen alleen over prikkelingen op het netvlies die door de hersenen als gegevens worden ‘gelezen’. Dat wil zeggen: deze gegevens worden geïnterpreteerd als een oorzaak die in de ruimte daarbuiten wordt geprojecteerd. De enige gegevens die we hebben, zijn deze prikkelingen van het lichaam. Al het andere wordt verricht door… de voorstelling. Toestanden van het eigen lichaam moeten als werking worden begrepen om een werkelijkheid buiten ons mogelijk te maken.
Omdat we nooit uit onze lichamen kunnen treden, staat de deur wijd open voor misleidingen en drogbeelden. Ook als de ervaring ons heeft geleerd dat een fata morgana louter een luchtspiegeling is en dus niet bestaat, blijven we deze zien.

Als al ons waarnemen en kennen slechts ‘voorstellen’ in de zojuist beschreven betekenis is, zijn wij dan niet reddeloos in een droom gevangen? Schopenhauer beantwoordt die vraag bevestigend en ontkennend. Hij antwoordt, met Kant, ontkennend in zoverre hij erop wijst dat wij onze voorstellingen en hun gevolgen continu aan een alledaagse controle onderwerpen, waardoor ze aan de werkelijkheid worden aangepast. Dat betekent echter niet dat wij daarom ook weten wat de werkelijkheid eigenlijk is. Met onze voorstellingen kunnen we ons in de praktijk uitstekend redden. Evolutiebiologen zouden zeggen: het apparaat waarmee wij de wereld construeren is aan onze leefomgeving aangepast en het moet in elk geval zodanig functioneren dat het ons helpt te overleven. Als een hond met een lange stok in zijn bek door een deur wil gaan, draait en wendt hij zijn kop net zo lang tot het lukt. Zoals de hond door de deur gaat, zo gaat de mens door de poort der waarheid, die daardoor echter niet meer is wat ze eens is geweest en haar aloude schittering heeft verloren.

Op de vraag wat de wereld is, behalve mijn voorstelling, zegt Schopenhauer: zij is ‘wil’

Enerzijds blijven we dus, hoewel ingesponnen in onze voorstellingen, niet gevangen in een droom. Anderzijds blijven we volgens Schopenhauer toch dromers. De keerzijde van onze voorstellingen blijft voor ons verborgen. Vrolijk verplaatsen wij ons door het universum van onze voorstellingen en toch kunnen we het gevoel niet kwijtraken dat we aarzelend maar gestadig het punt naderen waarop wij zullen ontwaken. Ontwaken betekent: eindelijk gewaarworden wat de wereld buiten mijn voorstelling om is.
Maar dan stelt Schopenhauer – en dat is zijn geniale wending – dat ons nog een andere weg openstaat om het wezen van de wereld te ontsluiten. Voor hem bezit niet het denkende, maar het lijfelijke ik de macht om het geheim van de wereld te ontsluiten. De mens kan zijn eigen lichaam natuurlijk ook van buitenaf als voorstelling waarnemen, maar er blijkt nog een andere toegang te zijn, namelijk ‘van binnen uit’, waar de mens zijn lichaam gewaarwordt als ‘het aan iedereen direct bekende, wat door het woord wil wordt aangeduid.’ Van de wereld daarbuiten, of zelfs van mijzelf, heb ik voorstellin-gen, maar in mijzelf ben ik wil. Wil, dat is: lijden, begeren, lust – verschillende gedaanten van het zijn in het eigen lichaam.
Elk individu is het toneel waar het subject van het voorstellen en het subject van het willen samenvallen: bewustzijn en zijn. Analoog hieraan vervolgt Schopenhauer de buitengewoon gedurfde redenering: buiten de wereld van de voorstelling en de lijfelijk ervaren wil is ons niets bekend. Gaan we ervan uit dat de stoffelijke wereld meer is dan onze voorstelling, dan komen we er niet omheen haar ‘in zichzelf en als diepste wezen’ dat toe te kennen ‘wat wij in onszelf direct als wil ervaren’. Op de vraag wat de wereld is, behalve dat zij mijn voorstelling is, geeft Schopenhauer dus als antwoord: zij is wil. Vandaar de titel van zijn hoofdwerk, die zijn hele filosofie kernachtig weergeeft: De wereld als wil en voorstelling.

Zwaartekracht
Schopenhauer geeft echter niet alleen een nieuwe inhoud aan het begrip ‘voorstelling’, maar kent ook aan het begrip ‘wil’ een andere betekenis toe. In de filosofische traditie, maar ook in het dagelijkse taalgebruik, wordt het begrip ‘wil’ verbonden met ‘doel’, ‘oogmerk’, ‘streven’. Ik wil iets. Dit ‘iets’ heb ik mij voorgesteld, bedacht, gezien. In elk geval is het ‘gewilde’ al in mijn geest voordat ik aan de wilsdaad zelf toekom. Zo opgevat is de wil een aspect van het intellect. Hij is de drijfveer die ons doet handelen nadat het verstand de plannen heeft gemaakt. Maar dat verstaat Schopenhauer juist niet onder ‘de wil’. De wil is, volgens Schopenhauer, een primaire, vitale aandrift, een beweging die in grensgevallen ook nog een bewustzijn van zichzelf kan krijgen en pas dan een streven, een doel, een oogmerk in bewuste vorm wordt. Een vallende steen die van zichzelf bewust zou zijn, zou datgene wat hem doet vallen, de zwaartekracht, zijn ‘wil’ moeten noemen. Hetzelfde geldt voor ons: wat in en bij ons het geval is, is niets anders dan de wil.
Het is buitengewoon belangrijk Schopenhauer op dit punt goed te begrijpen, omdat men hem anders toedicht dat hij op de manier van de bewustzijnsfilosofie het opzettelijke willen, dus de geest, in de natuur projecteert. Het is eerder omgekeerd: Schopenhauer wil niet de natuur vergeestelijken, maar de geest naturaliseren. Daarbij is deze ‘natuur’, die Schopenhauer achter, onder of in de geest ontdekt, niet de ‘natuur’ van de natuurwetenschappen, maar de ondoordringbare, duistere x, de stuwende zijnsgrond die zoals Schopenhauer zegt bij elke berekening van ons verstand als rest overblijft en die alles wat zich aanbiedt om gekend te worden, pas zijn pulserende werkelijkheid geeft. Schopenhauer vraagt zich in zijn ‘wilsmetafysica’ dus niet af hoe het ene uit het andere ontstaat en hoe het ene op het andere inwerkt – dat is de taak van de verklarende wetenschappen – maar hij vraagt, op goed metafysische wijze, naar de innerlijke betekenis of het ‘wezen’ van de wereld.

Het is belangrijk goed te beseffen dat deze wil niet verstan-delijk kenbaar is. Schopenhauer gebruikt hiervoor de metafoor van de duisternis:

‘De donkerte die over ons bestaan ligt, (..) moet men niet proberen te verklaren door te stellen dat wij van een of ander oorspronkelijk licht zouden zijn afgesloten, of dat onze gezichtskring beperkt is door een of andere uitwendige barrière, of dat de kracht van onze geest ontoereikend is voor de grootte van het object, aangezien bij een dergelijke verklaring al deze donkerte slechts relatief zou zijn en slechts voorhanden met betrekking tot ons kenvermogen. Nee, de duisternis is absoluut en oorspronkelijk: ze vindt haar verklaring in het feit dat het innerlijke en oorspronkelijke wezen van de wereld niet kennis, maar slechts de kennisloze wil is. Kennis is in alle opzichten secundair, het is bijkomstige en uiterlijke: daarom is deze duisternis niet een toevallig beschaduwde plek te midden van het gebied van het licht, maar is kennis een licht te midden van de onbegrensde oorspronkelijke duisternis, in welke zij zich verliest.’

De natuur – geen oord van vredigheid, maar van tumult

De wil is er nog voordat zich een hemel van doelen voordoet. Dat alleen al zorgt voor deze donkerte, die zich vervolgens uitbreidt over het hele wereldgebeuren. Dat de wereldgrond een afgrond is, merken wij al in onszelf. Want deze lijfelijk ervaren wil is, aldus Schopenhauer, een rusteloos lustzoekend voortbewegen. Hij is blind, zonder doel en zin, en onverzadigbaar. Het universum van de wil is daarom ook geen harmonische kosmos.
De natuur van de wil zou ons eigenlijk met afgrijzen moeten vervullen, zegt Schopenhauer. Daar bestaat geen beschermend rijk der moeders. Wij kunnen geen vriendschap voelen voor een aarde die helemaal niets met ons op heeft, die met onze dood hoogstens het leven van de soort instandhoudt. De natuur – geen oord van vredigheid, maar van tumult. Wij bevinden ons in haar jungle, waar strijd heerst. Men kan Schopenhauer het best zelf dit universum van duistere vijandschap laten schilderen:

‘Zo zien we in de natuur overal tweedracht, strijd en afwisseling van overwinning (..). Deze algemene strijd is het duidelijkst zichtbaar in de dierenwereld, die de plantenwereld tot voedsel heeft en waarin elk dier zelf weer tot prooi van een ander wordt (..) omdat elk dier alleen kan blijven bestaan door voortdurend het leven van een ander te nemen; zodat de wil tot leven doorgaans zichzelf verteert en in verschillende gestalten zichzelf tot voedsel is, totdat op het laatst het menselijk geslacht, omdat dit alle andere overweldigt, de natuur als een product voor eigen gebruik beschouwt, terwijl datzelfde geslacht toch ook (..) in zichzelf die strijd, die onderlinge tweedracht met een verschrikkelijke helderheid openbaart en homo homini lupus (de ene mens is voor de andere een wolf) wordt.’

Loopjongen
Overeenstemming met de natuur, met ons lichaam, zal ons niet verlossen, maar de rede ook niet. Schopenhauer heeft de machteloosheid van de rede tegenover de wil zeer drastisch aangetoond. Hij was, zoals Thomas Mann zei, ‘de rationeelste filosoof van het irrationele’. Desondanks kan de moderne kritiek op het rationalisme, die de rede verantwoordelijk houdt voor de catastrofale toestand van de beschaving, zich niet op Schopenhauer beroepen. Weliswaar zien we ook bij Schopenhauer een dialectiek van de Verlichting – het analyserende verstand dat omslaat in hernieuwd geweld – maar bij hem komen geweld en vernietiging niet uit het verstand zelf voort, doch alleen uit de wil die het verstand als zijn instrument gebruikt.
De voormalige koopmansleerling beschouwt het verstand als loopjongen: het verstand gaat overal heen waar het door zijn baas, de wil, naartoe wordt gestuurd. Een verwoestende, afschuwelijke werkelijkheid komt men, aldus Schopenhauer, niet te boven door een kritiek van de rede, maar hoogstens door het vastleggen van de wil: in de contemplatie, in de kunst, in de filosofie en ten slotte in de ascese van de ontkenning van de levenswil.

Schopenhauer heeft, geheel tegen de traditie in, het verstand tot accident (niet-wezenlijke eigenschap) gemaakt van de substantie, de essentie die hij ‘wil’ heeft genoemd. Dat betekent dat hij, zoals alle metafysici tot dusver, toch nog vasthoudt aan de eenheidsgedachte die de veelvormigheid van de wereld terug te voeren is op één eenheidsbeginsel. Ook Schopenhauers filosofie gaat dus uit van deze metafysische aanname, die de pluraliteit der verschijningen herleidt tot het monisme van de essentie. Schopenhauer zelf gebruikt daarvoor het beeld van de bol: alle verschijningen van de wereld hebben een plaats op het boloppervlak en daar bevinden zich hun onderlinge relaties en structuren. Vanuit elk punt van dit oppervlak kan een lijn naar het gemeenschappelijke middelpunt worden getrokken. Maar zolang men, zo zegt Schopenhauer, ‘een bol naar alle kanten draait’, zal men het middelpunt nooit bereiken. De metafysische aanname van een gemeenschappelijk middelpunt brengt ten slotte met zich mee dat Schopenhauer van de algemene wereldwil spreekt, die op het podium van het leven in verschillende vermommingen, innerlijk verscheurd en in tweedracht met zichzelf, zijn verschrikkelijke schouwspel opvoert.

Wij zijn alleen; wij zijn niet bedoeld

Met zijn zoektocht naar één fundament blijft Schopenhauer in de ban van een machtige traditie, die verscheidenheid oplost in het grote enkelvoudige, alsof de ziel pas daar rust kan vinden. Schopenhauers eenheidsbeginsel, de wereldwil, is echter niet langer een dergelijk rustpunt, maar juist de bron van alle onrust, een absolutum als centrum van alle opwinding. Dat is de onmetelijke ironie waarin de wil tot eenheid bij Schopenhauer verstrikt is geraakt. Het doel dat de wil tot waarheid bereikt, is iets heel anders dan wat hij zich ervan had voorgesteld.

Wat is er nu zo onverdraaglijk aan Schopenhauers ‘waarheden’? Zijn we aan dergelijke waarheden niet inmiddels al gewend: de monsterachtige onverschilligheid van lege ruimten, met daarin wervelende materie en zwarte gaten; en ook zwarte gaten in de ziel, neuronenstorm in onze hoofden en dan nog het bloedbad der geschiedenis? Wie schrikt daar nog van op? Inmiddels leven we gewoonlijk in het ontnuchterende gevoel dat er allemaal niets achter zit, dat er voor de wereld geen programma is, geen doel; dat de voorstelling waarbij wij aanwezig zijn van betekenis is ontdaan. Dergelijke spitsvondigheden lijken intussen wel tot de innerlijke bagage van de geharde westerling te behoren.
Men zal moeten nagaan of dergelijke denkbeelden werkelijk niet langer ondraaglijk zijn, of wij ze werkelijk in ons levensge-voel hebben opgenomen, óf dat wij misschien toch vanuit geheel andere, verzwegen premissen leven; de premissen van het heimelijke maar tegelijk onmiskenbare protest tegen de onmenselijkheid van monsterachtige lege ruimten en wervelende materie. Men zal moeten nagaan of het niet zo is dat wij weliswaar Copernicaans denken, maar anders leven en ervaren, of wij geen Ptolemaeërs zijn gebleven. Leven we wellicht toch op krediet, voelen we ons wellicht toch gedragen door een oervertrouwen?
Misschien heeft Schopenhauer de ondraaglijkheden die wij langs ons heen laten gaan zo duidelijk en grimmig ter sprake kunnen brengen, omdat hij dit oervertrouwen niet bezat. In zijn dagboek schreef de jonge Schopenhauer:

‘Diep in de mens leeft het vertrouwen dat iets buiten hem zich van hem bewust is zoals hij van zichzelf bewust is; de levendige voorstelling van het tegendeel is, naast de onmetelijkheid, een afschrikwekkende gedachte.’

Juist omdat Schopenhauer zich het tegendeel zo levendig kon voorstellen, tekenden de spelregels van het oervertrouwen zich duidelijk voor hem af: een wezen dat verder kan denken dan de monsterachtige eenzaamheid verlangt naar het gevoel in iemands gedachten te zijn; een wezen dat zin kan geven, wil zich opgenomen voelen in een omvattende zingeving. De leer van Schopenhauer luidt echter: wij zullen moeten leren om zonder vertrouwen in de wereld te leven; wij zijn alleen; er is daarbuiten niets waarvan wij kunnen aannemen dat het met ons iets van plan is geweest; wij zijn niet bedoeld. Schopenhauers wereld is een wereld die geen krediet meer heeft.

Evenwichtsoefening
Schopenhauer weet dat de wil tot egoïstische zelfhandhaving altijd weer zegeviert. Daarom denkt hij er aan het einde van zijn leven over na hoe men, gegeven de zegevierende levenswil en het egoïsme, zijn leven verstandig kan inrichten om het bereikbare optimum aan geluk, of beter het minimum aan ongeluk, eruit te halen. De vrucht van deze overpeinzingen zijn de Bespiegelingen over levenswijsheid zijn filosofie voor de wereld. Daarin worden juist niet de radicale consequenties van de ontkenning getrokken. Het grote onbehagen wordt weliswaar aangeduid, maar ter wille van het leven verder buiten beschouwing gelaten.
‘Je hebt geen kans’, zegt het filosofisch geschoolde verstand; ‘maar benut hem’, zegt onze onuitroeibare wil tot doormodderen. Schopenhauer biedt in de Bespiegelingen een levensleer die aangeeft hoe men ondanks alles kan doorgaan. Per slot van rekening is hij zelf ook doorgegaan. Dat heeft geresulteerd in een leer die, omdat zij op het ergste is voorbereid, op de wijsheid vertrouwt om steeds het minste van twee kwaden te kiezen. Uit praktisch oogpunt is bij Schopenhauer het verlangen naar geluk afgezwakt tot een verstandige vrees voor ongeluk.
Het avontuur van het leven is een hachelijke evenwichtsoefening, ook in geestelijk opzicht. Alleen iemand zonder hoogtevrees durft een blik in de afgrond te werpen. Alleen hij die zeker is van zijn levenswil, zal de moed hebben de peilloze diepte, de negativiteit van het leven ten einde te denken. Schopenhauer heeft waarlijk geen filosofie van het geluk ontwikkeld, maar wel leert men bij hem iets anders: het geluk van de filosofie.

@eind = Vertaling: Ruud van de Plassche