Kan het absurder? Op 4 januari 1960 overlijdt Albert Camus, nadat de door zijn vriend Michel Gallimard bestuurde auto uit de bocht is gevlogen. Camus, de man die eens tegen een geliefde zei: ‘Ik weet niets stompzinnigers dan dood te gaan bij een auto-ongeluk.’ Hij weet dat hij jong zal sterven als hij op 22-jarige leeftijd te horen krijgt dat hij longtuberculose heeft – alleen niet waardoor. De dood is toch al geen onbekende voor hem: zijn vader stierf in de Eerste Wereldoorlog, Albert heeft hem nooit gekend.
Biograaf Olivier Todd noemt de schrijver van De vreemdeling ‘een eenzame reiziger in de woestijn’. Camus was een archetypische vreemdeling, een grensganger. De latere Nobelprijswinnaar was de zoon van een analfabete moeder. Hij kon nooit kiezen tussen filosofie, literatuur, toneel en journalistiek. De telg van een arme familie uit Algerije bewoog zich in Parijse intellectuele kringen en werd daar tegen zijn wil gerekend tot de existentialisten, door wie hij later weer in de ban werd gedaan. Hij was een intellectueel maar ook een man van de wereld, charmant en een groot liefhebber van vrouwen.
‘De eerste keer dat ik Camus ontmoette,’ vertelt Todd, ‘was in een Parijs café. Ik zat daar met een vriend en mijn vrouw, van wie ik denk – ze is dood nu – dat ze zeer knap was. Camus kwam binnen en bestelde een koffie. Hij keek op een wel zeer ondubbelzinnige manier naar mijn vrouw. Ik draaide me om naar mijn vriend en zei: “Wie denkt die lul wel dat-ie is?” Mijn vriend antwoordde: “Hij denkt dat-ie Camus is.” Toen ik aan zijn biografie werkte, vertelden mensen me vaak: “Hij keek naar vrouwen op een manier… ” Dan zei ik altijd: “Dat hoef je míj niet te vertellen; dat weet ik maar al te goed.”‘
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Was Camus, de schrijver van klassieke romans als De vreemdeling, De pest en De val, een filosoof? Todd: ‘Hij had wel interessante politiek-filosofische gedachten hoewel hij – en daarvoor moeten we de hemel danken – geen filosoof in de Franse of sartriaanse zin was.’ Todd moet duidelijk niets hebben van Parijse denkers. ‘Ik heb colleges filosofie gevolgd in Cambridge. Die hebben me gevaccineerd tegen nonsens, tegen alles wat sinnlos is zoals de Duitsers het zeggen.’
Strijd tegen de top
Camus is vooral bekend geworden als de filosoof van het absurde: ‘Er is maar één echt serieus filosofisch probleem: de zelfmoord,’ zo begint hij De mythe van Sisyphus (1942), zijn essay over het absurde. Het is overduidelijk dat het leven geen zin heeft, dus waarom zouden we er geen eind aan maken? Of beter gezegd: niet ons bestaan is absurd maar het beeld dat wij ervan hebben. Op de eerste plaats is het metafysisch absurd: er is geen reden om aan te nemen dat God bestaat, de natuur toont zich onverschillig ten opzichte van de menselijks geschiedenis en het leven is eindig. Ook spreekt Camus van het epistemologisch absurde: het menselijk kennen is beperkt en kan nooit tot de dingen op zich doordringen. Het verlangen naar eenheid van menselijke kennis blijft daardoor onvervuld.
Hoe moet de mens, in het besef van het absurde, dan leven? Camus verzet zich tegen Kierkegaard, die een einde aan de wanhoop wil maken door een ‘sprong’ naar het geloof. Volgens Camus zou de mens zo afstand doen van zijn verstand. Hij wil ook niet van wanhoop spreken; veel is er niet verloren. ‘Niet voor niets heeft men er tot nu toe een woordenspel van gemaakt en het doen voorkomen alsof men geloofde dat het leven, wanneer het geen zin zou hebben, noodzakelijkerwijs ook niet waard is geleefd te worden. In werkelijkheid bestaat er geen enkel noodzakelijk verband tussen beide oordelen.’
Camus pleit er juist voor dat de mens het absurde van zijn situatie volledig onder ogen ziet en daarnaar handelt. ‘In het besef dat zijn vrijheid tijdelijk, zijn bewustzijn vergankelijk en zijn revolte zonder toekomst is, vervolgt hij zijn avontuur in de tijd die hij te leven heeft.’ Camus noemt Sisyphus als voorbeeld van iemand die ondanks de absurditeit toch een authentiek leven leidt. Hij is door de goden veroordeeld om een rotsblok naar de top van de berg te duwen. Eenmaal boven aangekomen, rolt de steen naar beneden en kan Sisyphus weer opnieuw beginnen, tot in het oneindige. De mythe van Sisyphus eindigt met de woorden: ‘Dit universum, dat voortaan geen meester meer heeft, lijkt hem noch onvruchtbaar noch waardeloos. Ieder korreltje van deze steen, ieder splintertje erts van deze nachtdonkere berg betekent alleen voor hem al een hele wereld. De strijd op zichzelf tegen de top is voldoende om het hart van een mens te vullen. We moeten ons Sisyphus als een gelukkig mens voorstellen.’
Het thema van de opstandigheid werkte Camus uit in De mens in opstand (1951), een onderzoek naar het revolutionaire, communistische denken. Zo’n tien jaar eerder, ‘in de tijd van het alles ontkennende nihilisme‘, kon het goed zijn geweest zich te bezinnen op het probleem van zelfmoord, vond hij. Nu, ‘in de tijd van de ideologieën’, moet de mens zich verzetten tegen politieke moord. De mens in opstand belicht de moorddadige kanten van de revoluties van 1789 en 1917.
Camus pakt zelfs het Franse dogma aan dat de terechtstelling van Louis XVI gerechtvaardigd was: ‘Stellig mag het een weerzinwekkend schandaal heten dat de openbare moord op deze in zichzelf zwakke en goede mens is voorgesteld als een van de hoogtepunten in de geschiedenis van Frankrijk.’ Camus nuanceert zo het idee van het nobele Frankrijk, het land dat de wereld vrijheid heeft gebracht. Hij speelt nog meer met vuur door kritiek te leveren op de Russische Revolutie en het communisme, door velen gezien als de logische, historisch noodzakelijke en dus in al zijn excessen gerechtvaardigde voortzetting van de Franse opstand van 1789. Camus wijst op de verwantschap tussen de terreur in beide revoluties. De filosofie kan, meent hij, overal voor dienen, ‘zelfs om moordenaars in rechters te veranderen’. Hij weigert, anders dan Sartre, nog langer om de kwade kanten van het communistische regime – de onvrijheid, de terreur, de Goelags – heen te kijken. Kritiek uiten op linkse regimes werd in die hoogtijdagen van de ideologieën al snel gezien als steun voor rechts. ‘Laten we elkaar nu maar de hand schudden,’ zegt Camus dan ook vlak voor de publicatie van De mens in opstand tegen een bekende. ‘Over een paar dagen zal niemand dat meer met mij willen doen.’
Paria
Sartre bespreekt het boek niet zelf in zijn tijdschrift Les Temps Modernes, maar laat zijn medewerker Francis Jeanson de klus opknappen. Die schrijft een fel antistuk waarin hij en passant ook nog de rest van Camus’ oeuvre afkraakt. Camus publiceert een zo mogelijk nog feller weerwoord, dat hij niet richt aan Jeanson maar aan Sartre, ‘Meneer de directeur’. Nu pas mengt de getergde Sarte zich persoonlijk in de strijd. Hij begint zijn antwoord met de woorden: ‘M’n waarde Camus, onze vriendschap was niet gemakkelijk, maar ik zal haar missen.’
Camus wordt een paria in Parijs, waar Sartre en niet hij de toon aangeeft. Hij vermijdt contacten en voelt zich er niet meer thuis. ‘Wat moet ik doen?’ vraagt hij intimi. ‘Sartre op zijn bek slaan? Hij is te klein!’ Hij zegt zich maar zo goed mogelijk in de affaire te schikken. ‘Zoals je de goede houding probeert te vinden in een ongemakkelijk bed.’
Aan wiens kant stond Todd, de biograaf? ‘Ik werd schizofreen. Camus’ werk bewonderde ik en Sartre kende ik vrij goed via mijn schoonvader, Paul Nizan. Ik heb de twee gescheiden in mijn geest. En ik zweer je dat ik me pas in 1954 realiseerde hoe gemeen de sartrianen waren voor Camus, toen Simone de Beauvoir De mandarijnen publiceerde, dat walgelijke boek over hem. Ik las Les Temps Modernes en wist dat dingen niet altijd even goed liepen. Maar als je iets niet wilt weten, kom je er ook niet achter.’
Achteraf kan Todd zich wel vinden in de stelling dat Camus door de geschiedenis is gerehabiliteerd. ‘Postuum, door de val van de muur, door het instorten van de communistische regimes, heeft hij gelijk gekregen. De felheid waarmee toen de ideologische debatten werden gevoerd, is nu ook nauwelijks meer voorstelbaar. Camus zei heel simpele dingen, zoals: geweld is niet altijd toepasbaar, doelen rechtvaardigen niet altijd de middelen. En dat bracht hij overtuigend. Dat is de reden waarom de Franse linkse intellectuelen hem zo aanvielen. Hij werd afgewezen als de reactionair, de anticommunist. Later kwam daar nog eens de Algerijnse kwestie bij. Hij wilde een systeem zoals dat er nu in Zuid-Afrika is en hij hoopte de banden met Frankrijk te behouden. Ik kan hem wel begrijpen. Hij geloofde dat zijn moeder en zijn familie net zo veel recht hadden daar te zijn als anderen.’
Camus kan met zijn kritiek op de grote verhalen en afkeer van dichtgetimmerde filosofische systemen als een voorloper van het postmodernisme worden gezien. Todd wil zover niet gaan, al is het alleen maar omdat het etiket ‘postmodern’ voor hem een diskwalificatie inhoudt. ‘Camus’ “einde van de ideologieën” klinkt hetzelfde als Lyotards “einde van de grote verhalen”, maar is niet gegrond in dezelfde werkelijkheid. Ik weet weinig van postmoderne filosofie. Die boeit me niet. Ik heb geen zin om tijd te verspillen aan Derrida, Deleuze en andere filosofische junkies.’
Het verbaast Todd ook niks dat postmoderne filosofen Camus niet of nauwelijks noemen als inspiratiebron. ‘Ze zijn niet geïnteresseerd in werkelijkheid en feiten. Ze zijn geïnteresseerd in woorden en spelen met woorden.’
Belangrijk aan Camus is dat hij door zijn intuïtie, door goed om zich heen te kijken en al vroeg met getuigen van de stalinistische onderdrukking te spreken, op belangrijke filosofische waarheden stuitte. Hij nam de juiste morele en politieke beslissingen in de publieke sfeer en koos duidelijk positie. Vóór de Tweede Wereldoorlog schreef hij al stukken waarin hij de aandacht vestigde op de miserabele toestand waarin de Algerijnse moslims leefden. Al in 1940 maakte hij zich druk om de vreselijke anti-joodse wetten van Vichy. Hij nam actief deel aan het verzet. En kijk dan eens naar Sartre, hoe bloeddorstig die was ná de bevrijding: zo’n beetje iedereen moest, als het aan hem lag, geëxecuteerd worden. Terwijl Camus toen weer veel milder was. Hij tekende zelfs een petitie tegen de terechtstelling wegens collaboratie van Robert Brassillach.’
Driekwart van de waarheid
Of Camus’ privé-leven conform zijn ideeën was, vindt Todd moeilijker te zeggen. ‘Ik denk dat hij het moeilijk vond om eerlijk te zijn, vooral tegen zijn vele vrouwen. Hij wist toch vaak wel driekwart van de waarheid te vertellen. Sartre was erger. Ik vroeg hem eens hoe hij dat toch voor elkaar kreeg met al die vrouwen.’ “Ha, ha, ik heb tegen die vrouwen gelogen,” antwoordde hij. “Tegen allemaal?” “Ja natuurlijk.” “Ook tegen Castor (Simone de Beauvoir)?” Toen zei hij: “Vooral tegen Castor.” Maar zoals ik vertelde: Camus was privé ook geen doetje. De kracht van zijn boeken is dat je er de dilemma’s in terugvindt uit zijn dagelijks leven.’
Camus zei: ‘Wat me interesseert is hoe men zich dient te gedragen. En, nauwkeuriger gezegd, hoe men zich kan gedragen wanneer men noch in God noch in de rede gelooft.’ Zijn personages worstelen met praktische filosofische kwesties. Dat verklaart ook de populariteit van zijn werk. De vreemdeling is het best verkochte boek sinds de oprichting van uitgeverij Gallimard. Uit opiniepeilingen komt Camus altijd als een van de populairste schrijvers naar voren. Todd: ‘Noem me één hedendaagse schrijver met zo’n verbeeldingskracht? Ik ben in Noorwegen geweest in het hoge noorden, in een afgelegen gebied, bij mijnwerkers. Daar, in de brits van een van die mannen, zag ik De vreemdeling liggen. Camus wordt echt door iedereen gelezen en iedereen vindt iets van waarde in zijn boeken.’
Albert Camus. Een leven
Olivier Todd
De Bezige Bij
882 blz.