Binnen de veilige orde van de maakbare samenleving is sinds de Verlichting geen plaats voor een besef van de (eigen) dood. Volgens de Vlaamse filosoof en historicus Dimitri Goossens verklaart dit de opkomst van horror – in de literatuur en later in de film. Net als de filosofie is horror in het beste geval de horzel die het paard van de samenleving met zijn steken wakker houdt. Geen zachte heelmeester dus, maar een die verwondt, tot op het bot, waarbij bloed en andere excrementen in het rond spatten en de kijker laten huiveren, op het slappe koord boven een afgrond die tevens een ‘grafgrond’ is.
Goossens biedt in zijn boek In de ogen van Medusa psychoanalytische en filosofische duidingen van de verschillende gedaanten waarin het monsterlijke in horror worden getoond, op een wijze die meer fascineert dan de beschreven verbeeldingen en opgenomen illustraties zelf. Verschijningen die het abjecte nooit ten volle belichamen, maar ‘verdwijnend’, suggestief, halfslachtig, gespleten, veranderlijk, ongrijpbaar, onbegrijpelijk en walgelijk zijn. Aantrekkelijk door afstotelijkheid.
Geestloos
Goossens legt bijvoorbeeld uit hoe de zombie teruggaat op het kolonialisme in Haïti, en dan met name op het opzettelijk barbaars verklaren van de magische rituelen van de van oorsprong Afrikaanse, tot slaaf gemaakte bevolking. Ze zouden dode voorouders halfslachtig tot leven weten te wekken, dorstig naar de levenskrachten van ‘onschuldige’, beschaafde westerlingen. Demonisering avant la lettre. Terwijl zombies in films vaak impliciet kritiek leveren op de van racisme en vrouwendiscriminatie doortrokken burgerlijke Amerikaanse maatschappij. In Night of the Living Dead (1968) van George Romero worden een zwarte man en een vrouw gepresenteerd als dappere strijders tegen de willekeurig moordende, geestloze zombies. En tegen de roekeloze witte huisvaders die, in een poging de knusse gezinsorde te beschermen, zelf óók zombies werden.
Even tussendoor… Meer lezen over filosofie en film? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief
Meld u aan voor onze nieuwsbrief
Goossens toont aan dat zombiefilms bestaande vanzelfsprekendheden bevragen door verregaande ondermijning ervan. En door omkering. Want wie zijn nu de echte zombies in Romero’s andere zombiefilm Dawn of the Dead (1974): de levende doden of hun beoogde slachtoffers, die opgesloten zitten in de kathedraal van het kapitalisme, een immense shopping mall – onverzadigbaar, mechanisch voortbewegend, de blik op oneindig, afgesneden van daglicht, frisse lucht, omringd door volstrekt onnodige, levenloze dingen? Toch maakt het boek mij niet nieuwsgierig naar de genoemde horrorfilms: na het zien van Psycho in 1991 heb ik tot vrij recent nooit uitvoerig durven douchen zonder huisgenoot in de buurt. En dat was niet eens ‘echte’ horror…
Omgekeerd rijst de vraag of liefhebbers van het genre dit boek zullen grijpen. Halverwege wordt het een topzwaar luchtkasteel waar de gedachten van talloze filosofen aangaande het sublieme, het abjecte, het sacrale en de grensoverschrijdende esthetische ervaring op elkaar worden losgelaten, in vaak herhaalde, abstracte overpeinzingen. Het lijkt vooral een vermoeiende verdediging tegenover mede-intellectuelen. ‘Horror is geen plat en ranzig vermaak voor afgestompte zielen!’ galmt de echo erin. Zonde. Een genadeloos gevaarlijk zelfonderzoek zou mij meer hebben overtuigd.
Duistere ridder
Nergens beschrijft Goossens waarom hijzelf horror nodig heeft om memento mori (‘gedenk te sterven’) telkens opnieuw te laten doordringen, terwijl daar toch genoeg andere manieren voor zijn. Dat het ‘zwarte humanisme’ – de erkenning dat iedereen óók een genietende, wrede beul in zich meedraagt – constituerend zou zijn voor een ruimer mensbeeld en een krachtige, creatieve herwaardering van gedeelde waarden – ik geloof het graag. Maar zijn horrormakers en -liefhebbers werkelijk een voorbeeldig slag priesters in een seculiere waarheidsreligie dat we keihard nodig hebben, of wil Goossens dat er dolgraag zelf in zien? En waarom toch?
Goossens schrijft prachtig over het schrikbeeld van de duistere, moordende ridder zonder hoofd. Maar waar hij zelf als een door de horrorhorzel gestoken paard ronddraaft tussen Kant en Burke, Heidegger en Kristeva, Lacan en Bataille en een reeks denkers die ook over het onderwerp schreven, besef je dat uitsluitend een (intellectueel) hoofd zijn minstens zo’n schrikbeeld is. Het kan alles van een grondeloos grondende, diepe zin voorzien, hypnotiserend door de herhalingen van vreemde, als skeletten rammelende eigen woordverzinsels en zinsconstructies. Bladzijdelang shocktherapie, opdat je inziet dat je beul en slachtoffer beiden meedraagt.
Maar dit wekt nog steeds geen interesse in een nog pijnlijker waarheid: die achter de onbevattelijke aantallen mensen die écht door gruwelijke misdrijven, op kleine en grote schaal, omkwamen – of die halfdood, zwaar getraumatiseerd, pogen te overleven. Soms net zo next door als het kwaad. Hopend op onbevreesd mededogen, uit een bloedend hart.
In de ogen van Medusa. Filosofie en de duistere spiegel van de horror
Dimitri Goossens
Boom
288 blz.
€ 29,90