Kun je goed jezelf blijven in gezelschap? Het is zo’n vraag die op het eerste gezicht over ontmaskerende kwaliteiten beschikt. Want terwijl je nadenkt over een antwoord stel je je ontegenzeggelijk een situatie voor waarin je niet helemaal durfde te zeggen wat je dacht. Waar of niet? Een zogenaamde sturende vraag. Maar welke vraag is dat niet eigenlijk – deze toch ook? En dus, zolang niemand een pistool op je slaap zet, moeten we ons misschien maar niet al te veel aantrekken van het vermeende sturende karakter van een vraag. Je kunt immers met je antwoord nog vrijwel alle kanten op, bijvoorbeeld door de tegenvraag te stellen: wanneer anders dan in gezelschap zou je jezelf moeten blijven? Je vraagt toch ook niet of ik mezelf kan blijven als ik alleen ben? En wie kan er eigenlijk zichzelf blijven in gezelschap? Bovendien, waarom moet ik mezelf blijven in gezelschap? Is het gezelschap erbij gebaat als ik de hele tijd maar mezelf blijf? Ben ik erbij gebaat? En, afgezaagd maar volkomen terecht: wat bedoel je met ‘jezelf blijven’?
Om daar maar mee te beginnen: wat bedoelen we met ‘jezelf blijven’? Een van de vragen uit de beroemde vragenlijst van de Franse schrijver Marcel Proust stelt deze kwestie onbedoeld aan de orde: ‘Wie zou je willen zijn als je niet jezelf was?’ Het is natuurlijk de bedoeling van deze vraag dat het antwoord iets over jezelf zegt, maar waar het mij nu om gaat, is dat de vraag iets blootlegt wat voor alle mensen geldt: we zijn nooit helemaal onszelf. Jezelf zien als iemand die iemand anders zou kunnen zijn, is al iemand zien die iemand anders ís. Want om naar jezelf te kijken, moet je ten minste een beetje afstand doen van jezelf. De mens is, zoals Nietzsche het zo raak formuleerde, het nog niet vastgestelde dier. Dat klinkt niet erg standvastig, maar dat maakt ons van alle dieren wel meteen tot het sociaalste dier. Kortom: de mens is het meest zichzelf als hij zich sociaal wenselijk gedraagt. Het is dan ook te hopen dat niemand zichzelf blijft in gezelschap, maar zich aanpast aan zijn gezelschap.
Wie vraagt mist iets, vaak zonder te weten wat
Zoiets bedoelen we natuurlijk niet met ‘jezelf blijven’. Maar wat we er zeker niet mee bedoelen is altijd ‘dezelfde te blijven’. Laten we daarom de gedachte dat we nooit helemaal onszelf zijn in het achterhoofd houden als we elkaar bevragen met het doel om waarheden van welke aard dan ook op het spoor te komen. Iets wat mensen doen, de hele dag door.
Verlangen
Wat willen we eigenlijk als we iets vragen? Als we het antwoord op die vraag zouden hebben, zou het geen vraag meer zijn. Als ik precies weet wat ik wil weten, heeft het geen zin om er nog naar te vragen. Wat we wel weten, is dat we iets willen wat we niet hebben. Vragen is verlangen. Wie vraagt mist iets, vaak zonder te weten wat. En we weten nog iets zeker als we iets vragen: een vraag spreekt niet alleen het verlangen uit om iets te krijgen (aandacht, een oplossing, de boter), een vraag is ook altijd een verlangen naar iemand die het antwoord kan geven. In elke vraag ligt zodoende het verlangen naar de ander besloten – dat kan ook de ander in jezelf zijn, die we ook wel zouden willen zijn.
Volgens de Duitse filosoof Hans-Georg Gadamer (1900-2002) zijn alle taaluitingen op een of andere manier modificaties van de wisselwerking tussen vraag en antwoord. En als dat waar is – en waarom zou dat niet waar zijn? – kunnen we concluderen dat het verlangen aan het begin staat van alle taal. ‘In de taal raken verwachting en vervulling elkaar,’ schreef Ludwig Wittgenstein (1889-1951) hierover.
Dat klinkt allemaal heel mooi, maar het verklaart vooral veel van ons sociaal ongemak. Het is niet alleen zo dat woorden nooit helemaal de lading dekken, de gebruiker van de taal is ipso facto een vrager, en wil dus iets wat hij niet heeft en heeft daarom altijd een ander nodig.
Deze afhankelijkheid is in onze tijd hachelijker dan ooit, omdat voor het eerst in de geschiedenis de afspraak bestaat dat ieders mening er evenveel toe doet. De mijne niet meer dan de jouwe – al zou je dat misschien niet zeggen nu je dit zo secuur zit te lezen, maar goed. Sinds Immanuel Kant de mens in 1784 heeft aangemoedigd zelf te denken (Sapere aude!) en zich los te maken ‘uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft’, mogen we niet alleen alles zelf bedenken, maar móéten we het allemaal ook zelf doen. Dan is autoriteit een lastig ding. En vragen stellen al helemaal. ‘Elke vraag,’ benadrukt Gadamer, ‘is een bekentenis van onwetendheid en voor zover deze aan een ander is gesteld ook de erkenning van andermans eventuele superieure kennis.’

De eeuw van Gadamer
Toen de macht over kennis nog duidelijk verdeeld was over klasse, standen, instituten en kerken, wisten we wat we wel en niet konden vragen en wel en niet konden weten. Onze meningen hoefden we niet zelf te bedenken, want ze kwamen tegelijk met de gebruiken die hoorden bij onze afkomst. Nu we zelf overal een antwoord op mogen geven, worden we geacht autonoom te zijn, baas over onze eigen gedachten. Deze autonomie lijkt op gespannen voet te staan met de onwetendheid en afhankelijkheid die het stellen van vragen veronderstelt. En het liefst verschuilen we ons daarom weer achter nieuwe machten, nieuwe meesters. Uit onderzoek blijkt, zeggen we dan, en noemen onszelf ‘leken’ (waarmee oorspronkelijk de niet-geestelijke gelovige werd aangeduid).
Ook al zien we in de bekendste verbeelding van de filosofie, die van De denker van Rodin, overduidelijk iemand lichamelijk iets doen, filosoferen wordt toch vooral gezien als een geestelijke, niet al te praktische activiteit. Alleen weggelegd voor de slimsten; voor wijsgeren, wijsneuzen. Dit beeld van de filosofie heeft de filosoof misschien wel een beetje aan zichzelf te danken. ‘In de spreekwoordelijke verstrooidheid van de filosoof,’ schreef Hannah Arendt (1906-1975), ‘is het aanwezige afwezig omdat er iets feitelijk afwezigs aan zijn geest tegenwoordig is.’ De ingewikkelde zin waarmee Arendt uitlegt dat het denken een riskante activiteit is, omdat een denker zich afzondert van de praktische wereld, lijkt het dubbeldikke bewijs dat filosoferen een elitaire afstand houdt tot de alledaagse praktijk. Maar dan oordelen we te snel – een neiging waar filosofie overigens mee afrekent. Arendt schrijft immers ook dat kritisch denken alleen lukt als je in gesprek blijft met anderen. Niet met een select groepje anderen, maar met ieder ander in de samenleving.
Tekst loopt door onder afbeelding
Onwetendheid
Filosoferen is geen breinbreker voor intellectuelen, maar een handeling die iedereen dagelijks verricht – hooguit een beetje onbeholpen, zoals ik de soldeerbout gebruik, omdat ik dat nooit goed heb geleerd.
Praktischer dan hoe Kevin McArevey filosofie toepast krijg je het haast niet. We zien in de documentaire Young Plato (2022, Neasa Ní Chianáin) hoe het schoolhoofd van de katholieke basisschool Holy Cross Boys in Belfast leerlingen en hun ouders opvoedt in de filosofie. Met Seneca, Socrates en Heraclitus in de hand leert hij hoe geweld en conflictdenken kan worden bedwongen in deze door guerillaoorlog getraumatiseerde gemeenschap.
Dat doet hij niet aan de hand van ingewikkelde theorieën, maar door ze zelf te leren filosoferen. En dan zien we dat filosofie een lichamelijke activiteit is waarin we ons kunnen oefenen. Voor de kleuters tekent McArevey op een blanco vel twee lijnen die in een punt bij elkaar komen en vraagt de kinderen wat ze zien. Een driehoek, wordt er geroepen. Een puntig ding, een haai, een pijl. Alleen lijnen! Hij tekent er nog zo’n zelfde figuur aan vast en opnieuw komt de klas met uiteenlopende interpretaties van het beeld: van een berg tot de letter M. ‘Oké, ik teken er nog iets bij en ga kijken of ik jullie iets anders kan laten denken.’ Pas als er uiteindelijk een fiets zichtbaar wordt ziet iedereen hetzelfde. ‘Hebben jullie gemerkt dat iedereen iets anders zag op het bord? Dat is filosofie. Filosofie gaat over dat andere denken. En luisteren naar wat anderen denken. Dat kan je gedachten veranderen. Dus denk niet: ik heb altijd gelijk.’
Het ziet er misschien uit als een doodgewoon kringgesprek, maar de filosofiedocent zorgt ervoor dat kinderen er van jongs af aan van doordrongen raken dat er zaken zijn waar gelijk hebben geen rol speelt, en vooral dat onwetendheid een onlosmakelijk onderdeel van het leven is. Naarmate de kinderen ouder worden, krijgen ze meer verantwoordelijkheid en een eigen rol in het gesprek: de een noteert de verschillende perspectieven op het bord, twee anderen luisteren op een afstandje buiten de kring mee om afsluitend onder woorden te brengen hoe ze door het gesprek anders over het onderwerp zijn gaan denken.
Al zitten de jonge denkertjes er dus niet allemaal bij als De denker van Rodin, leren filosoferen vraagt wel degelijk om een praktische houding, en een oefening in luisteren, formuleren en geduld. Volgens Eva-Anne Le Coultre, vakdidactus filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen, ‘breekt filosofieonderwijs eigenlijk met alle routines van regulier onderwijs: nu is er eens géén docent die het juiste antwoord weet’.
Doordat wijsbegeerte te lang als elitaire, academische bezigheid is beoefend is de nadruk op de wijsheid komen te liggen en niet op de begeerte. Maar filosofie is niet de weldoordachte mening van een wijs mens of de oplossing voor morele dilemma’s, noch een levenskunst voor een gelijkmoedig leven. Filosofie beantwoordt aan een verlangen dat iedereen heeft: het vinden van de juiste houding tegenover onwetendheid. En in onze kennismaatschappij is dat geen vanzelfsprekende grondhouding.
Ik bezoek weleens een bassischool om daar met kinderen te filosoferen over de vraag hoe lang oneindigheid duurt of over de vraag of er ook niets zou kunnen zijn. De meesters en juffen staan zonder uitzondering versteld over de vragen die hun kinderen dan stellen en de coherente gedachten die ze weten te formuleren. Ook de anders zo stille kinderen. ‘Ik durf dat niet aan,’ zei een juf een keer tegen mij, ‘ik weet te weinig van filosofie om overal een goed antwoord op te kunnen geven.’
Je hoeft maar heel weinig van filosofie te weten om te weten dat je niets hoeft te weten om te kunnen filosoferen. Omdat je helemaal geen antwoorden hoeft te geven, maar telkens weer een nieuwe vraag moet stellen.
Blinde vlekken
Van Plato wordt weleens beweerd dat het allemaal pure retoriek is, de vragen die zijn leermeester en personage Socrates stelt. Dat de dialoog feitelijk een monoloog is, waarin hij ons vertelt hoe de wereld in elkaar zit. Maar dan lezen we Plato niet aandachtig genoeg volgens Gadamer, want ‘zelfs waar Socrates alle fundamentele elementen van een probleem opsomt, krijgt dit niet het karakter van een instructie, een poging de ander te domineren, alsof Socrates alles zou weten’. Het vragen van Socrates is er juist op gericht ‘het voor de ander mogelijk te maken dat zijn eigen innerlijke activiteit wordt gewekt’. Zoals bijvoorbeeld de vraag doet die Socrates aan Phaedrus stelt over het zelf. ‘Denk jij dat je het wezenlijke van een ziel behoorlijk kunt begrijpen zonder het wezenlijke van héél de ziel te begrijpen?’ Wie zich deze vraagt stelt, weet dat het eenvoudige antwoord ‘nee’ is, maar snapt ook meteen meer van de paradox van zelfkennis. We proberen ons ‘zelf’ te begrijpen alsof het een orgaan is dat te bestuderen is als onderdeel van een lichaam, maar omdat we dat ‘lichaam’ nooit in zijn geheel krijgen te zien, houden we noodzakelijk een blinde vlek in ons zelfbeeld.
Dit is wat we feitelijk doen als we elkaar vragen stellen. Het gaat ons niet om de antwoorden. We zoomen in op de onherroepelijke blinde vlekken in onze kennis, om zo wat we wel weten beter te snappen. En tussen al dat gevraag door lopen we onverwacht toch tegen een harde waarheid aan, namelijk dat we nooit helemaal baas over onze eigen gedachten zullen zijn. Jezelf blijven in het onophoudelijke spel van vraag en antwoord dat onze taal is, is blijkbaar niet hetzelfde als jezelf onder controle hebben of weten wie je bent.
Dit is een voorpublicatie uit Kun je buiten je eigen denken denken? En andere filosofische vragen die je niet durfde te stellen omdat er geen antwoord op is van Coen Simon, dat 19 juni 2024 verschijnt.
