Home Volkomen overbodige, en dus fascinerende details

Volkomen overbodige, en dus fascinerende details

Door Pieter Hoexum op 14 november 2012

04-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Diogenes Laërtius beschreef in de derde eeuw na Chris­tus het leven van de oude Griekse filosofen. Zijn boek is een aaneenschakeling van curieuze details, vreemde lijstjes en prachtige vertellingen. Een boek om na te reizen.

Als je op reis gaat, moet je bagage meenemen die in geval van schipbreuk blijft drijven, zou de oude Griek An­tisthenes ooit hebben gezegd. Ik stopte Trefpunt Plato. Een filosofische reisgids door de klassieke oudheid in mijn kof­fer. Het is geschreven door Klaus Held. Al in het vliegtuig kreeg ik mijn twijfels. Wat een clichés staan in het boek. Alsof de geschiedenis van de Griek­se oudheid uit niet meer bestaat dan de heilige drie-eenheid van Socrates, Plato en Aristoteles. En dan die quasi-diepzin­nige toon. Die gids van Klaus Held zinkt als een bak­steen, hoe knap het ook is dat hij in slechts enkele bladzij­den de basisbegrippen van Aristoteles helder uiteenzet.

Tot dat moment was ik van plan naar Athene te gaan: de baker­mat van de filosofie, zo niet van de gehele westerse bescha­ving. Het zou een bedevaart worden naar de Agora, de oude marktplaats van Athene, waar Socrates, bijna tweeënhalfduizend jaar geleden, zocht naar aan- maar vooral tegenspraak. En natuurlijk naar de fundamenten van de gevangenis waaruit Socrates niet wenste te ontsnappen en waar hij de gifbeker dronk. Een bedevaart kortom naar de kribbe van de filosofie. Want zonder Socrates zou Plato ondenkbaar zijn en zonder Plato de westerse filosofie; die geschiedenis is een reeks voetnoten bij Plato, zoals de Engelse filosoof Whitehead beweerde.

Verzamelaar

Door het lezen van Trefpunt Plato werd mij plotseling duide­lijk dat dit een enorme open deur is. Alsof er maar drie soorten filosofen zouden zijn: presocraten (de filosofen die vóór Socrates kwamen), Socrates zelf (enige in zijn soort) en ten slotte postsocraten. Waren er geen cynici, sceptici of epicu­reërs? Was er geen Democrites?

Om aan het cliché van ‘de heilige Socrates en zijn enige profeet Plato’ te ontkomen, nam ik de wijk naar Kardami­li, een klein dorpje op het grote schiereiland Pelopónnesos. Het dorpje ligt aan de voet van een gebergte, aan zee. Een mooie combina­tie: na een wandeling in de bergen kun je een frisse duik nemen in de zee. Kardamili is weliswaar zeer klein, maar heeft een lange historie en is daar niet weinig trots op. De Karda­miliërs worden niet moe te vertellen dat Homerus in zijn Ilias het dorpje al bij naam noemt. De ‘acropolis’ van het oude Karda­mili ligt iets boven het huidige dorp, aan de uitlo­per van een kloof. Het bestaat uit een versterkte toren, een kerkje en een min of meer ommuurd binnenplaatsje. Het mooiste is eigenlijk de duizenden jaren oude weg van Kardamili naar Kalamata, een grote plaats, zo’n vijftig kilometer verderop, ook stammend uit de Klassieke Oudheid. Het is nu een schilderachtig klinkerpaadje langs de zee. Dít paadje is dan wel slechts enkele eeuwen oud, maar hier ergens moet de oudere route gelopen hebben.
 
Ik heb gelukkig ook Diogenes Laërtius’ Leven en leer van de beroemde filosofen meegenomen. Dit boek is recent opnieuw bewerkt door de vertaler Rein Ferwerda en blijft zeker drijven bij schipbreuk. Diogenes Laërtius leefde in de tweede eeuw na Christus en schreef een soort geschiedenis van de filosofie. Dat wil zeggen, hij verzamelde ijverig alles wat hij kon vinden over het ‘leven en de leer van de beroemde filosofen’. Hij is daarbij een echte verzamelaar: voor hem is alles even belangrijk. Diogenes laat geen anekdote ongenoemd. Omdat hij veel overschreef uit boeken en brieven die verloren gingen, is hij een belangrijke bron van informatie.

Diogenes is bijna dwangmatig in zijn zucht naar compleetheid. Vele bladzijden van het boek zijn gevuld met lijsten, zoals lijsten met werken van de filosofen. Bij Aristoteles is die lijst bijvoorbeeld ongelooflijk lang; Diogenes laat niet na ook werken te noemen waarvan het twijfelachtig is of ze door de filosoof zijn geschreven. De geschiedschrijver vermeldt zelfs wie aan de echtheid van welke werken twijfel­de. Mijn favoriete lijstjes zijn die van naamgenoten: nadat Dioge­nes het leven en de leer van een filosoof behandeld heeft, geeft hij een lijst van bekendheden met dezelfde naam. Behalve de naam is er meestal geen enkel verband met de behan­delde filo­soof. De lijstjes zijn dus volkomen over­bodig… en juist daarom zo charmant.

‘Onder hen die de naam Socrates droegen, is een historicus die een aardrijkskundig werk over Argos schreef, een peripateticus uit Bithynië, een epigrammendichter, en ten slotte Socrates van Cos, die over namen van goden schreef.’ Het is alsof Diogenes je een bliksemsnelle blik in het dodenrijk gunt waar­bij je slechts schimmen kunt onderscheiden.

De vaak enorme lijsten van werken bij verschillende filosofen maakten mij zeer nieuwsgierig naar de manier waarop er in de Oudheid omgegaan werd met teksten. Er is boven­dien regelmatig sprake van ‘publiceren’, van ‘commentaren’ bij grondteksten, van ‘boekwinkels’ en ‘bibliotheken’. Wat moet ik me daarbij voorstellen, bij een boekwinkel of biblio­theek in het Athene van Plato? Dat soort dingen lees je nooit in de standaardwer­ken over filosofie, terwijl je dat toch best wilt weten. En hoe zit het eigenlijk met de teksten die Diogenes allemaal noemt (het moet in de duizenden lopen)? Welke daarvan hebben echt bestaan en welke zijn verzinsels? Welke zijn overgele­verd? Bovenal zit ik met de prangende vraag wat er geworden is van het werk Sensualiteit in de Oudheid van Aris­tippus, waarin het liefdesleven van de beroemde filosofen aan bod schijnt te komen.

Olympia

Als we alleen Diogenes’ verhalen over Socrates, Plato en Aristoteles zouden hebben gehad, dan zouden we een eenzij­dig beeld hebben van de filosofie van de Oudheid, schrijft Rein Ferwerda in de ‘Inleiding’ bij Leven en leer van beroemde filosofen. Dat is natuurlijk waar. Diogenes wil leven én leer van de beroemde filosofen beschrijven, maar besteedt onevenre­dig veel aandacht aan de levens. Maar een beeld zoals Held dat schetst is net zo eenzijdig. Als Held schrijft over Olympia, na Delphi wellicht het belangrijkste heiligdom uit de Oudheid, gelegen op het schiereiland Pelóponnesos, dan heeft hij het eigen­lijk maar over één ding, één beeld, één onderdeel van dat beeld zelfs: de kop van het beeld van Apollo. Dit is inderdaad het meest fotogenieke beeld van Olympia, waar Held vervolgens een praat­je bij houdt over de filosofie van Plato.

Te Olympia werden de pan-Helleense Olympische Spelen gehou­den: atletiekwedstrijden ter ere van Zeus en andere goden. Het waren dus in de eerste plaats religieuze feesten. Deze begon­nen in 776 voor Christus en groeiden langzaam uit tot een gigantisch vierjaarlijks festijn. In de vijfde eeuw voor Christus werd begonnen met de bouw van een enorme tempel, ter ere van Zeus. De pedimenten van de tempel werden versierd met prachtig beeldhouwwerk, dat nu (gedeeltelijk) in het museum is te vinden. Zowel de voorkant als de achterzijde van de tempel beelden een mythologische scène uit, met goden, helden, cen­tauren, enzovoorts. Een centraal beeld in het pediment aan de voorzijde is dat van Apollo, het door Held genoemde beeld. Als Diogenes de pedimenten zou bespreken zou hij vast niet nalaten te wijzen op een beeld dat aan de uiterste rand is te vinden: een jongen zit schijnbaar onverschillig aan zijn voet te peuteren, zonder enige aandacht voor het geweld rondom hem. Diogenes had er waarschijnlijk wel een passende anekdote bij geweten.
 
Diogenes zou nog op iets anders gewezen hebben in het museum, iets wat meer bijzonder is. De beroemdste beeldhouwer van zijn tijd, Phidias, kreeg de opdracht een reusachtig beeld van Zeus te maken voor de tempel. Toen het beeld eenmaal vol­tooid was, gold het meteen als een van de zeven wereldwon­de­ren; van dat beeld is niets meer over, een late (christe­lij­ke) keizer haalde het naar Constantinopel waar het in een brand verwoest werd. Het atelier waar Phidias het beeld ge­maakt heeft, staat er nog wel. Het deed later dienst als tempel en werd door christenen, nadat de Olympische Spelen verboden waren, ingericht als kerk. Dit is dus heilige grond: hier schiep Phidias. In Olympia is nu geen beeld meer van hem te vinden, maar wel iets anders. In een vitrine staat op een plankje een aantal bekertjes en kopjes die bij een opgraving in het ate­lier zijn gevonden. Een van die kopjes is bijna geheel intact en is een beetje scheef opgesteld, op een spie­geltje, zodat je kunt lezen wat er op de onderkant staat gekrast: ‘Ik behoor Phidias toe’. Het is adembenemend: na tweeëneenhalf duizend jaar staat daar de koffiemok van de grote beeldhouwer, klaar voor gebruik.

Het boek van Diogenes heet Leven en leer van beroemde filoso­fen, maar het had eigenlijk beter Leven en dood van de beroem­de filosofen kunnen heten. Bij de meeste levenbeschrijvingen laat Diogenes niet na te vertellen hoe de betreffende filosoof aan zijn eind kwam. Over Thales van Milete lezen we bijvoor­beeld dat hij ‘stierf tijdens het gadeslaan van een atletiek­wedstrijd, ten gevolge van de hitte, dorst en ouderdomszwak­te.’ Michel Montaigne noemt Diogenes’ boek als zijn favoriete filosofische lectuur en doelt dan vooral op dit aspect van het werk. Beiden waren gefascineerd door de dood in al zijn ver­schijningsvormen. Als je de sterfgevallen die Diogenes noemt op een rij zet, krijg je een bizarre, om niet te zeggen morbi­de reeks verhalen en anekdotes. Zeno stierf toen hij zijn school verliet, struikelde en een teen brak; hij stierf onmid­dellijk daarna door zijn adem in te houden. Xenocrates stierf op tweeëntachtigjarige leeftijd doordat hij op een nacht over een pan struikelde. Strato (een van de hoofden van de peripa­tetische school) was zo mager dat hij er niets van merkte toen hij stierf. Demetrius werd ’s nachts door een brilslang in zijn hand gebeten. Chrysippus stierf aan een onbedaarlijke lachbui. Ariston de Kale, zijn naam doet het al een beetje vermoeden, stierf aan een zonnesteek. Empedocles dacht dat hij een god was geworden en sprong in de Etna. Zeno uit Elea werd door een tiran van verraad beschuldigd. Bij de ondervraging liet hij niets los en toen hij ten slotte wel iets in het oor van de tiran wilde fluisteren, beet hij hem zijn oor af, waarop hij doodgestoken werd. Zijn lijk werd in stukken gesne­den en in een reuzenvijzel vermalen! Over Anaxarchus vertelt Diogenes een soortgelijk verhaal, ook hij werd van verraad beschuldigd en ook hij wilde niets loslaten bij de ondervra­ging. Toen de tiran het beval gaf zijn tong dan maar uit te snijden zou hij hem zelf hebben afgebeten en hem de tiran in het gezicht hebben gespuwd. Daarna zou ook hij in de vijzel zijn beland.

Inktvis

Een verhaal apart is de dood van Diogenes de cynicus. Toen Diogenes de cynicus negen­tig jaar was, had hij er geen zin meer in en hield zijn adem in tot de dood er op volgde. Diogenes Laërtius vermeldt ook nog vreemdere verhalen over zijn dood: hij zou overleden zijn na het eten van rauwe inkt­vis, of zijn doodgebeten door wilde honden die hem te grazen namen toen hij ze inktvis wilde voeren.

Het hoofdstuk over Diogenes de cynicus is misschien wel het belangrijkste hoofdstuk van het boek, omdat er eigenlijk geen andere bronnen met gegevens over deze cynicus zijn. Diogenes Laërtius heeft duidelijk grote sympathie voor de cynische filosoof, die zichzelf raak omschrijft als een ‘gekgeworden Socrates’. Diogenes Laërtius doet er helaas niet veel moeite voor er een smeuïg verhaal van te maken. Het is weer een lange opsomming van anekdotes, woordspelingen en bizarre verhalen. Op zich is het prachtig om te lezen hoe de cynicus zijn stad­genoten voor de gek hield en door hen voor de gek wordt gehou­den. Er zijn natuurlijk prachtige verhalen over Diogenes, die met een lampje de markt opgaat, op zoek naar een mens. Het bekende verhaal over zijn ontmoeting met Alexander de Grote is eveneens mooi. Toen Diogenes ergens zat te zonnen, kwam Alexander bij hem staan en zei hem: ‘Vraag me wat je maar wilt’, waarop Diogenes ant­woordde: ‘Ga uit de zon vandaan’. Probleem is dat als dit bladzijden lang doorgaat, Diogenes de Cynicus verwordt tot een soort filosofische Swiebertje. En dat kan nooit de bedoeling zijn.
 
Niet alleen over de cynici is Diogenes enthousiast, het lijkt wel of hij naarmate het boek vordert steeds meer enthousiasme heeft voor de betreffende filosoof of filosofi­sche school. Helemaal gaat dit niet op, omdat Diogenes twee manieren van indelen door elkaar gebruikt. Hij probeert min of meer chrono­logisch de geschiedenis van de filosofie te be­schrijven, maar tegelijkertijd ook een geografische indeling te volgen. Hij begint in Klein-Azië en schuift dan langzaam naar het westen. Daarom komt een vroege, maar in Italië leven­de, filosoof als Pythagoras bijna aan het einde van het boek aan de beurt. Maar grofweg kun je stellen dat naarmate de tijd verstrijkt Dioge­nes enthousiaster wordt. De cynici, de sto­cijnen, sceptici en epicureeërs krijgen veel meer aandacht dan gebruikelijk zou worden in de geschiedschrijving na Diogenes.

Toen ik, voordat ik het boek van Diogenes Laërtius dichtsloeg, de index nog eens inkeek, zag ik dat Socrates de meest genoem­de filosoof is. Ook voor Diogenes was Socrates klaarblijkelijk de eerste en de beste denker. Misschien moeten we volgend jaar toch maar op vakantie naar Athene… maar dan niet alleen voor Socrates, ook voor een bezoekje aan de zui­lengalerij van de stoïci, de Agora waar Diogenes de cynicus rond liep, de acade­mie van de sceptici, enzovoort, enzovoort.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.