Home Politiek Simone Weil, de eigenzinnige Samaritaan
Aandacht Politiek Vrouwelijke denkers Werk

Simone Weil, de eigenzinnige Samaritaan

Simone Weil (1909-1943) was tegelijkertijd geheel eigenzinnig en diep begaan met het lot van haar medemensen. Dat werd haar fataal.

Door Bart Coster op 26 juni 2019

Simone Weil filosoof wortels illustratie beeld Hajo de Reiger

Simone Weil (1909-1943) was tegelijkertijd geheel eigenzinnig en diep begaan met het lot van haar medemensen. Dat werd haar fataal.

Cover van 07/08-2019
07/08-2019 Filosofie magazine Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Zou jij op het sociaal minimum leven om de rest van je geld aan werklozen te kunnen geven? Je fijne baan opgeven om een jaar te ervaren hoe het is om in de fabriek te werken waar je telefoon vandaan komt? Uit solidariteit met mensen die honger hebben jezelf op rantsoen zetten? De Franse filosoof Simone Weil deed het allemaal, en meer. Ze was begaan met het lot van de arbeidersklasse. En daar bleef het niet bij: ze ervoer ook hoe het was om lid te zijn van de laagste sociale klasse. Ze zag hoe mensen los konden raken van de wereld. Ze zag hoe haar tijdgenoten zich verbonden aan dingen die in haar ogen niet echt waren, zoals aan de staat of aan geld. In plaats daarvan moest de mens zich wortelen in een gemeenschap, betoogde ze, waar vanuit hij betekenisvol kon werken en samenleven.

Begaan met het lot van anderen was Weil al vanaf het begin van haar leven. In de winter van 1909 werd ze geboren in Parijs. Hoewel haar ouders Joods waren, werd ze seculier opgevoed. Toen ze vijf was, brak de Eerste Wereldoorlog uit. Uit empathie met de soldaten aan het front weigerde ze tijdens de oorlog suiker te eten, om vervolgens haar portie naar het front te sturen.

Deze openheid voor het lijden van anderen noemde Weil aan het einde van haar leven ‘aandacht’. Dit, dacht ze, was het fundament van alle ethiek en religie. Het ging er volgens haar om te zien wat de ander doorstond. De aandacht die daarvoor nodig is, kun je niet willen: aandacht vereist juist dat je niks wil, dat je je eigen projecten en belangen loslaat en openstaat voor wat van buiten komt. Om echt aandacht te hebben moet je stoppen in te vullen wat jij denkt dat de ander ondergaat en hoe de ander dat ervaart. Alleen dan kun je de ander echt zien.

Het klassieke voorbeeld van iemand die aandachtig is, was volgens Weil de barmhartige Samaritaan die voorkomt in een parabel uit het Nieuwe Testament: een man is overvallen en ligt halfdood aan de kant van de weg. Twee hooggeplaatste religieuze figuren laten hem liggen, omdat ze druk zijn met zichzelf. Alleen de Samaritaan laat zich, als hij langsloopt, echt raken door het lijden van deze man. Daardoor is hij de enige die de beroofde man helpt.

Aandacht geven zoals de Samaritaan lijkt eenvoudig en bijna vanzelfsprekend, maar druk als we zijn met onze eigen projecten is het moeilijk, stelde Weil. Aandachtig zijn betekent dat je je op de ander richt en niet met jezelf bezig bent, dus niet tussendoor nadenken over je boodschappen of snel je nieuwe appjes checken. Ons echt op een ander richten en niet met onszelf bezig zijn is lastig, want we zijn van nature het centrum van onze eigen wereld. Daarom is volgens Weil aandacht ‘de zeldzaamste en puurste vorm van gulheid’.

Door haar openheid voor het lijden van anderen leefde Weil vanaf haar jeugd mee met de arbeidersklasse. Al op haar tiende vertelde ze haar ouders dat ze de commu­nistische krant wil lezen.  

Littekens

Na haar middelbare school studeerde ze aan de École normale supérieure, de meest prestigieuze universiteit van Frankrijk in die tijd, waar ze binnenkomt met de hoogste score op het toelatingsexamen van haar jaar en in de klas zit bij Sartre. Na haar studietijd ging ze lesgeven in Le Puy, een klein stadje in het midden van Frankrijk. Ze schokte de bestuurders van de stad door vrijwel direct na aankomst met arbeiders te protesteren tegen de slechte werkomstandigheden. Na verloop van tijd weigerde ze meer van haar salaris te houden dan het niveau van een uitkering. De rest gaf ze aan werklozen.

Na drie jaar besloot Weil haar lot nog verder te verbinden met dat van de fabrieksarbeiders. Ze stopte met lesgeven en werkte een jaar in een fabriek; met tussenpozen overigens, vanwege haar fragiele gezondheid. Ze moest spoelen voor tram- en metromotoren in een enorme hoogoven stoppen, die vlagen hete lucht in haar gezicht blies. Ze zou de rest van haar leven de littekens dragen van de keren dat ze zich verbrandde. Ze werd betaald voor wat ze afleverde, maar mede doordat ze te veel nadacht en onhandig was, verdiende ze te weinig om de huur en voldoende eten te kunnen betalen.

In de fabriek ervoer Weil het effect dat de arbeid daar had op een mens. Productie draaien was het enige wat telde; denken leidde alleen maar tot vertraging. Zo werden arbeiders ontmenselijkt en tot machines gemaakt. Deze behandeling leidde niet tot opstandigheid en revolutie, zoals Marx had aangekondigd, maar tot pure vermoeidheid en daardoor tot volgzaamheid: ‘Wat ik daar onderging, heeft me zo blijvend getekend dat wanneer iemand me aanspreekt zonder grofheid, wie hij ook zijn mag en wat de omstandigheden ook mogen zijn, ik me niet van de indruk kan bevrijden dat er een vergissing moet zijn gemaakt en dat deze vergissing helaas in alle waarschijnlijkheid zal verdwijnen. Daar kreeg ik voor eeuwig het teken van een slaaf.’

Dit alles zorgde ervoor dat arbeiders niet meer op een betekenisvolle manier hun werk konden doen, vond Weil. Werk kon volgens haar een manier zijn om te wortelen in de wereld, maar alleen als je snapte waarmee je bezig was en waarvoor je werk diende. En dat was in de fabriek vaak niet het geval.

Om te wortelen moest een mens volgens Weil ook betekenis vinden in een culturele en sociale gemeenschap. Dat kon bijvoorbeeld door samen te zorgen voor collectief eigendom. Daardoor voelden mensen zich mede-eigenaar van hun omgeving, en van alles wat werd betaald met publieke middelen. Daar lag een taak voor de overheid, en ook voor bijvoorbeeld bedrijven, maar Weil zag dit in haar tijd helemaal misgaan: grote bedrijven gaven het gevoel van geworteldheid ‘noch aan de arbeiders, noch aan de manager wiens salaris betaald wordt door de directeuren, noch aan deze directeuren die het bedrijf nooit bezoeken, noch aan de aandeelhouders die niet van het bestaan van het bedrijf afweten.’

Vrijgevochten

Dat Weil een pleitbezorger zou worden voor het belang van geworteldheid in gemeenschappen was opmerkelijk gezien haar eigenzinnige, vrijgevochten karakter. Toen ze na haar studie ging lesgeven, trok ze zich bijvoorbeeld niks aan van het officiële curriculum. Omdat zelfs haar beste studenten daardoor de officiële toetsen niet haalden, werd haar gevraagd op te stappen. Haar studenten kwamen daarop in opstand, omdat haar manier van lesgeven briljant was en hen enorm aansprak. Uiteindelijk werd ze ontslagen, waarop ze haar leidinggevenden vertelde ontslag altijd als de normale uitkomst van haar carrière te hebben beschouwd.

Haar eigenzinnige karakter maakte dat Weil onvermoeid bleef benadrukken dat ‘collectieven’ nooit een doel op zich konden zijn. Het doel was volgens Weil namelijk altijd de individuele mens. Collectieven hadden volgens haar grote waarde, maar alleen omdat ze individuen de kans gaven zich erin te wortelen en zich zo mentaal te voeden.

Weil was extra kritisch op gemeenschappen die zich organiseren rondom ideeën, zoals politieke partijen. Die, dacht Weil, legden hun ideeën vrijwel altijd op aan hun leden, of dat nou bewust ging, of door onbedoelde groepsdruk. Vrijheid van denken vereiste volgens Weil een verbod voor groepen om hun meningen te uiten. En in ieder geval moest het verenigingen verboden worden mensen te verplichten ergens in te geloven om lid te kunnen zijn. Excommunicatie door de kerk vond ze bijvoorbeeld ten diepste verkeerd.

Ook vond Weil dat alle politieke partijen afgeschaft moesten worden omdat ze verhinderden dat mensen zelf nadenken over de goede koers voor de gemeenschap. En zonder onafhankelijke betrokkenheid werkte democratie niet. Daarom stelde Weil: ‘Waar politieke partijen bestaan, is de democratie dood’.

In de regel, merkte Weil op, zien mensen collectieven vaak als doelen. En dat leidt tot de grootste maatschappelijke fouten, zoals oorlogen waarin mensen hun leven geven voor de natie. Als doelen zijn gemeenschappen betekenisloos, vond Weil. Toch werden ze vereerd als afgoden. In haar latere werk noemde Weil het collectief consistent ‘het Grote Beest’, een verwijzing naar een platoonse tekst tegen volksmenners, maar ook een duidelijke verwijzing naar het christelijke verhaal over het einde der tijden.

Afgoderij

In de jaren voor de oorlog had Weil een aantal mystieke ervaringen die maakten dat ze zichzelf bekeerde tot het katholicisme. Ze bestudeerde de Bijbel en voerde veel gesprekken met een bevriende priester, maar las ook de Griekse en Egyptische mythologie en was diep onder de indruk van de Bhagavad-Gita, een van de belangrijkste werken van het hindoeïsme.

Weils religieuze gedachtegoed rustte, net als haar ethiek, op het concept van aandacht. Een mens moest niet alleen openstaan voor anderen, maar ook voor God, zodat hij kon binnenkomen. Dat viel niet af te dwingen, betoogde Weil. Het kwam er juist op neer niets te willen: dan laten we ruimte voor dingen van buiten onze wil om binnen te komen. Een noodzakelijke voorwaarde om te geloven in God is om niet te geloven in afgoden, die Gods ruimte opvullen: ‘Het is niet aan de mens om te zoeken naar, of zelfs maar te geloven in God. Hij hoeft alleen maar te weigeren te geloven in alles wat niet God is.’

Even tussendoor… Meer lezen over Simone Weil en andere grote denkers? Schrijf je in voor de gratis nieuwsbrief:

Meld u aan voor onze nieuwsbrief

Ontvang elke woensdag het laatste filosofie nieuws, de beste artikelen van de week en af en toe een aanbieding.
Ontvang wekelijks het laatste filosofienieuws, de beste artikelen en af en toe een aanbieding.

In plaats van de leegte op te vullen, vond Weil, moesten we ons openstellen. Deze openheid betekende niet per se een gelukkig leven, zoals wat Weil aan den lijve had ervaren in de fabriek. Later zou haar naastenliefde haar wel voordeel opleveren. Na de Duitse inval werkte ze op Zuid-Franse akkers. Daar werd ze gearresteerd als lid van het verzet – wat ze ook was – en kwam ze voor de rechter. Die vertelde Weil, om haar bang te maken, dat ze in een cel gegooid zou worden met prostituees. Daarop antwoordde ze: ‘Ik heb altijd zulke groepen willen leren kennen en de enige manier waarop ik ooit toegang tot ze zou kunnen krijgen is deze – door naar de gevangenis te gaan.’ Hierop maakte de rechter een gebaar naar de griffie en werd ze vrijgelaten als ontoerekeningsvatbaar.

Uiteindelijk zou haar empathie Weil ook het leven kosten. Na haar zware arbeid op het Franse platteland namen haar ouders haar onder protest mee en vluchtten naar New York, waar ze leed onder het feit dat ze ver weg zat, terwijl haar landgenoten leden onder de Duitse bezetting. Ze kreeg het voor elkaar om dichter bij de strijd te komen, in Londen. Daar was ze zo mogelijk nog gefrustreerder over haar nutteloosheid: ze mocht niet op missie naar Frankrijk vanwege haar overduidelijk Joodse uiterlijk. Om toch maar iets te doen besloot ze te delen in het lijden van haar landgenoten en niet meer te eten dan de officiële rantsoenen die de Fransen kregen onder het Duitse bewind. Samen met een tuberculose-infectie werd dit haar te veel. Ze overleed in 1943 op 34-jarige leeftijd.