John Rawls heeft zich een levenlang vastgebeten in het probleem van sociale en politieke rechtvaardigheid. Onverdroten timmerde en schaafde hij aan zijn liberale theorie. De originaliteit van zijn ideeën, het morele appèl van de theorie en de zorgvuldigheid van argumenteren bezorgden hem een unieke reputatie. Inmiddels is hij al tachtig jaar. Velen beschouwen hem als één van de grootste filosofen van de twintigste eeuw.
Zijn wereldfaam verwierf Rawls voornamelijk met zijn boek A Theory of Justice uit 1971 waarin hij zijn politieke uitgangspunten verdedigt met behulp van ‘de sluier van onwetendheid’. Denkt u zich de situatie eens in, vraagt Rawls zijn lezers, waarin u de ideale samenleving van de grond af aan opnieuw moet opbouwen. U kunt beslissen volgens welke principes belangrijke maatschappelijke goederen zoals rechten, kansen op arbeid, onderwijs en inkomens moeten worden verdeeld. De principes die u kiest, zullen die samenleving een basis verschaffen voor rechtvaardigheid, eenheid en stabiliteit. Om nu te voorkomen dat u in de verleiding komt die principes toe te snijden op uw eigen positie, uw godsdienst, morele visie, of talenten (zodat de samenleving in uw voordeel uit zou pakken), om te voorkomen dat u uw concrete ‘eigenbelangelijke verstand’ gebruikt, moet u een ‘sluier van onwetendheid’ over uw hoofd doen, zodat u wel gedwongen bent te doen wat de morele rede u altijd al had kunnen leren. Dankzij die sluier weet u namelijk niet meer welke plek u in de samenleving inneemt en zult u ‘onpartijdig’, – voor alle burgers, die u immers allemaal kunt zijn – beslissen. En deze onpartijdigheid is een belangrijke voorwaarde in de ethiek.
Vermogens
Bij het kiezen van de leidende principes beschikt de mens volgens Rawls over twee essentiële morele vermogens: hij heeft gevoel voor rechtvaardigheid (maar weet nog niet precies wat dat inhoudt) en hij heeft het vermogen om voor zichzelf een opvatting te ontwikkelen over wat goed en zinvol is in het leven, én ernaar te leven. In deze positie geplaatst, zullen de kiezers volgens Rawls in een ‘moreel zelfbindingscontract’ unaniem voor de volgende drie principes kiezen: zoveel mogelijk gelijke rechten voor iedereen, gelijke kansen op ontplooiing voor iedereen, en ten slotte het accepteren van ongelijkheid enkel en alleen wanneer daarmee ook de sociaal-economisch minst bedeelden geholpen worden. Dat laatste betekent dat bepaalde ongelijkheden, bijvoorbeeld in beloning, alleen geaccepteerd mogen worden wanneer ze het economisch systeem beter laten draaien. Zulke ongelijkheden werken stimulerend en maken het mogelijk om de arbeidsmarkt te sturen. Uiteindelijk profiteert iedereen daarvan.
Rawls’ uitgangspunten, principes en argumenten zijn niet onomstreden. Velen vinden zijn gedachte-experiment te irreëel of overbodig. Het veronderstelt bijvoorbeeld dat burgers in één enkele, geïsoleerde maatschappij komen te wonen waarin de overheid de lakens uitdeelt. Dat is niet meer van deze wereld, waarin de economie geglobaliseerd is, de politieke macht in veel opzichten niet meer in Den Haag ligt, het immigratiebeleid één van de belangrijkste zorgen van de westerse staten is, en de belangrijkste onrechtvaardigheden niet nationaal maar internationaal van karakter zijn.
In de jaren negentig heeft Rawls deze laatste kritiek beantwoord met een tekst over volkerenrecht (The Law of Peoples). Dit keer zijn het volkeren – géén staten – die partij zijn in de keuzesituatie. Die volkeren moeten onder de sluier van onwetendheid beslissen op basis van welke principes zij de onderlinge verhoudingen tussen volkeren zullen ordenen. Ze moeten daarbij letten op de verschillende ontwikkelingsstadia en de diverse tradities. Rawls komt tot acht principes, waaronder voor de hand liggende, zoals respect voor de onafhankelijkheid van volkeren. Daarnaast wijdt hij uit over de verschillen en relaties tussen liberale (over het algemeen westerse) en ‘fatsoenlijke’ volkeren die in ieder geval de mensenrechten respecteren, en over de plichten van volkeren die het goed gaat, tegenover andere die zware lasten dragen zoals hongersnood en economische achterstand.
Ook Rawls’ ideëen uit de jaren negentig – dat de rechtvaardigheidsprincipes moeten worden gefundeerd in algemene, breed gedeelde overtuigingen – lagen regelmatig onder vuur. Wordt de rechtvaardigheid op die manier niet veel te afhankelijk van consensus? En verdwijnt de filosofische diepgang niet? In Rawls ogen kan politieke rechtvaardiging in een liberale, pluriforme samenleving echter beter op een overlappende consensus over normen en waarden worden gestoeld dan op een wereldbeeld dat niet door iedereen onderschreven wordt. Ook al is dat wereldbeeld nog zo interessant en coherent.
Praktische filosofie
Deze ideëen van Rawls zijn met gemengde gevoelens ontvangen. Communitaristen zagen hun kritiek bevestigd dat Rawls de publieke morele dimensie van de politiek, zoals die in onze houding tegenover dieren en het aanmoedigen van persoonlijke deugden gestalte kan krijgen, geen plek wist te geven. Maar ook liberale medestanders waren teleurgesteld dat Rawls de poging om het liberalisme te funderen op een diepere, algemeen geldige filosofie had laten varen en daarmee de kans liet schieten om critici van het liberalisme de wind uit de zeilen te nemen.
Rawls heeft echter nooit afgelaten te zoeken naar een eigen filosofische onderbouwing van zijn opvattingen. Dat kunnen we onder andere concluderen uit de officiële uitgave van de colleges die hij vanaf midden jaren zeventig heeft gegeven over de geschiedenis van de moderne ethiek. De tekst daarvan is nu bezorgd door één van zijn leerlingen, Barbara Herman.
In deze colleges gaat Rawls op zoek naar de wortels van de ‘praktische filosofie’, een speurtocht die hem voert langs vier denkers: Hume, Leibniz, Kant en Hegel. Rawls toont zich in deze teksten een nauwgezet en respectvol lezer met niettemin een eigen doel voor ogen: waar hij naar zoekt, is een opvatting van de morele praktische rede die de moraal tot een fundament van de moderne publieke cultuur kan maken, en die ons gemeenschappelijke bestaan inhoud en richting kan geven. Die zoektocht brengt hem uiteindelijk bij Kant, maar niet voordat hij de opvattingen van Hume, Leibniz en Hegel zoveel mogelijk op hun eigen verdiensten heeft beoordeeld.
Het centrale probleem van de moderne ethiek is volgens Rawls het vinden van een nieuwe, objectieve basis voor de moraal. In de middeleeuwse ethiek werd de moraal gefundeerd in een door God gegeven orde. In de klassieke filosofie was het streven naar het hoogste goed en geluk voor het individu zelf de basis van ethiek. Beide gronden voldoen niet meer. De basis voor de moraal moet volgens Rawls worden gezocht in de menselijke natuur zelf. Hij meent dat Kant deze fundering het meest overtuigend heeft geleverd, door de praktische rede als een vermogen van de mens op te vatten dat op eigen en onafhankelijke wijze principes voortbrengt, waardoor wij ons kunnen laten leiden. Het streven om op basis van principes keuzes te maken ligt volgens Kant ten grondslag aan het morele denken over onze handelingen en eigenbelang. Dat praktisch redeneren wordt dus van meet af aan al geleid en gevormd door morele oordelen die een niet te negeren appèl op ons doen.
Middels de praktische rede hebben we toegang tot een vooraf aan onze empirische gevoelens gegeven moraal. David Hume, aan wie Rawls vijf colleges wijdt, had vóór Kant betoogd dat morele gevoelens zoals sympathie de motivatie van onze moraal vormden. Die gevoelens weerhielden mensen ervan anderen te benadelen. Maar uiteindelijk leidde dit tot een psychologische, geen normatieve theorie van de moraal. De rol van sympathie wordt alleen geconstateerd en er zijn geen criteria om het daadwerkelijk volgen van deze gevoelens als juist of onjuist te beoordelen. De sympathie die we voor iemand hebben en die ons ertoe brengt om hem te bevoordelen, kan echter moreel bekritiseerd worden, met name op principiële gronden dat zij partijdig of willekeurig is.
De verschillen tussen Hume en Kant ziet Rawls als het verschil tussen een theorie waarin ons gedrag geleid wordt door onze (psychologische) gevoelens of verlangens, en een theorie waarin een (rationeel) principe of idee bepaalt wat moreel juist is. Het is het verschil tussen doen wat ons een goed gevoel geeft, en het volgen van het geweten. Kant vat de praktische rede op als het vermogen dat ons toegang verschaft tot de universele principes van rechten en plichten die onze handelingen dwingend en objectief bepalen. Met zijn theorie van de praktische rede onderbouwt hij dus de stem van het geweten.
Dwingend karakter
Alleen op basis van deze redelijke principes kunnen wensen of verlangens moreel worden beoordeeld, meent Rawls in navolging van Kant. Zonder die principes zouden we met lege handen staan en zijn we overgeleverd aan wat zich toevallig voordoet als aantrekkelijk, geoorloofd, gerechtvaardigd of zelfs verplicht. Rawls wil echter net als Kant de morele overtuiging funderen. Zonder een solide opvatting van de praktische rede wordt namelijk niet alleen de geldigheid, maar ook het dwingende karakter van de morele ervaring onbegrijpelijk. De morele ervaringen blijven wellicht dezelfde (met of zonder praktische rede), maar hoe die ervaringen moeten worden begrepen en vooral wat de normatieve status ervan is, blijft bij Hume onduidelijk.
De kritiek op het humeaanse ‘psychologisme’ en de daaruit voortvloeiende keuze voor kantiaanse ‘ethiek’ zijn van grote invloed geweest op de poging van Rawls om – zonder de transcendentale pretenties van Kant, maar met behulp van aansprekende metaforen zoals de sluier van onwetendheid – voor de publieke rede in de liberale samenleving te doen wat Kant voor de morele rede in het algemeen heeft gedaan: een op principes gestoelde politieke theorie van rechtvaardigheid te ontwikkelen. Zonder een eigen positie van de praktische rede kan een handeling of keuze uiteindelijk slechts begrepen worden als de uitkomst van een bepaalde toevallige krachtsverhouding tussen wensen, strevingen en neigingen. In de politiek betekent dit stemmen of voorkeuren tellen, en naar de hoeveelheden of intensiteit daarvan handelen. Praktisch redeneren kan dan niet anders dan als een speciale vorm van theoretisch redeneren, als dienstbaar aan ons eigenbelang of geluksstreven worden opgevat. Voor Kant geldt daarentegen dat de praktische rede uit zichzelf een bepaalde structuur en inhoud oplegt aan ons handelen en streven, in de vorm van de categorische imperatief – dat wil zeggen: het onvoorwaardelijke morele appèl om ons te binden aan normen en deugden waarvan wij de universele geldigheid kunnen inzien.
Het aantal colleges, de diepgang en de instemming waarmee Rawls Kants werk leest, laten er geen twijfel over bestaan dat Kants werk de inspiratiebron is van de centrale gedachten en begrippen uit zijn eigen gepubliceerde werk. Zijn lectuur van de grote filosofen uit de geschiedenis neemt daarbij afstand van twee uitersten. Het ene uiterste is het superieur verklaren van de eigen filosofie, waarbij alle voorgaande denkers ofwel slechts een deel van de waarheid hebben gezien (Hegel), ofwel slachtoffer zijn geworden van een fatale vergissing of vergetelheid (Heidegger), ofwel nog niet konden beschikken over de huidige kennis (positivisme). Het andere uiterste is een historisch relativisme volgens welke alle filosofische ideeën en teksten gelijkwaardig zijn en alleen begrepen kunnen worden in hun context en cultuur (daarmee hebben ze alleen betekenis als in zichzelf besloten gedachtesystemen). Voor Rawls daarentegen vormen historische, filosofische teksten de basis voor een dialoog met belangrijke en oorspronkelijke denkers over een probleem dat steeds verschillende vorm aanneemt in verschillende denksystemen en tijden. Die dialoog stelt ons in staat om de beperkingen van onze eigen vooronderstellingen te zien en onze eigen vragen en antwoorden omtrent het probleem beter te begrijpen en eventueel bij te stellen. De geschiedenis van de politieke filosofie is niet de geschiedenis van verschillende antwoorden op een en dezelfde vraag, maar de geschiedenis van een probleem dat min of meer voortdurend verandert, en daarmee ook een ander antwoord afdwingt.
Dit is misschien ook de reden dat deze onderbouwing van het liberalisme niet in zijn politieke publicaties voorkomt: Rawls wil niet het alleenrecht opeisen op de wijsgerig-ethische onderbouwing van het liberalisme. Hoewel hij zelf op Kants gedachtegoed voortbouwt, ziet hij in dat ook op basis van andere tradities zoals die van Locke en Mill een coherente, filosofische verdediging van liberale politieke instituties is te geven.
Nihilisme
Hegel is de laatste filosoof die door Rawls behandeld wordt. Wat Rawls vooral in Hegel aanspreekt, is diens idee van ‘Sittlichkeit‘, de zedelijkheid, die vorm krijgt in instituties zoals scholen, rechtbanken en sportverenigingen. Binnen dat soort instituties leren mensen zichzelf begrijpen en verantwoorden in termen van de normen en waardepatronen die deze specifieke, historische gemeenschap maken tot wat ze is. Deze opvatting van de sociale rol van de moraal sluit aan bij Rawls intenties. Hij wil dat zijn theorie van rechtvaardigheid meer dan een abstracte theorie is, namelijk een verwoording van concrete principes waardoor de liberale cultuur kan worden geïnspireerd en waaraan zij kan worden geijkt.
Die inspirerende, zelfs identiteitsbepalende rol van de liberale principes voor de westerse samenleving is uitermate belangrijk voor Rawls. Of en waarom het menselijk leven het waard is om geleefd te worden, is volgens Thomas Pogge in zijn monografie over Rawls de centrale vraag waarmee hij geworsteld heeft. Valt het (samen-)leven in de moderne tijd ’te redden’ van de door Nietzsche haarscherp gediagnosticeerde dreiging van het nihilisme? Deze existentiële vraag heeft Rawls voor het samenleven beantwoord met zijn ontwerp van een rechtvaardige samenleving die moreel inspirerend en leefbaar is. De persoonlijke zoektocht van Rawls naar de morele fundering van deze theorie is in zijn colleges mooi te volgen.
Lectures on the history of moral philosophy, door John Rawls, verzorgd door Barbara Herman, Harvard University Press, Cambridge Mass., 384 blz., / 63,00