Home De weerstand van de feiten
Vrijheid

De weerstand van de feiten

Door Rein Gerritsen op 06 februari 2013

09-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

De aandacht van William James waaierde uit van psychologie naar religie, van natuurwetenschap naar eekhoorntjes. Daarbij viel de aartsvader van het pragmatisme steeds terug op één uitgangspunt: ‘Als een begrip zich niet in de praktijk kan bewijzen, doen we er goed aan het uit ons wijsgerig vocabulaire te schrappen.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

William James (1842 – 1910), de man die wereldwijd bekendheid zou verwerven als grondlegger van de psychologie en het pragmatisme, genoot zijn opleiding aan de eettafel. Zijn vader hield William en de rest van de kinderen thuis, aan het haardvuur gekluisterd, ver verwijderd van ieder leslokaal, omdat ‘ze op school toch niets konden leren wat de moeite van het onthouden waard was’. Niet in een klaslokaal, maar door hun omgang met disgenoten verwierven de James-kinderen hun intellectuele souplesse. Gesprekspartners annex tafelgenoten als de filosofen John Stuart Mill (zijn peetvader) en Henry Thoreau, de botanist Asa Gray en Harriet Beecher Stowe (auteur van De negerhut van Oom Tom) voedden de familieleden op dubbele wijze.
Een hardnekkig gerucht wil dat de gehele James-familie, dankzij hun gedwongen intieme omgang, van klein tot groot, van jong tot oud, rijp was voor uitvoerige psychoanalyse. De Amerikaanse psycholoog Scott Stossel geeft een venijnige beschrijving van de James-familie: ‘Allereerst was daar Henry James sr., de wispelturige en dominante vader, die, geplaagd door zenuwtoevallen, de neiging had zijn kinderen te slaan en wanhopig hongerde naar publieke erkenning van zijn getroebleerd filosofisch oeuvre. Op een goede tweede plaats staat Henry James jr., de grote in Engeland wonende romanschrijver, iemand die zijn homoseksuele geaardheid onderdrukte en wiens verzameling neurotische klachten in niets voor die van William onderdeed. Vervolgens komt dan de arme Alice James, Williams en Henry’s zusje, wier leven een aaneenschakeling van zenuwinzinkingen vormt. En dan is er nog de gewelddadige aan alcohol verslaafde Bob, een mislukt zakenman en kunstklodderaar. Van alle James-kinderen lijkt alleen Wilky, die vroegtijdig aan een hartaanval overleed, ontsnapt te zijn aan de vloek van de James-neuroses.’

Tot voor kort waren dit soort biografische notities redenen om William James en zijn werk niet al te serieus te nemen. James, zo verluidt de moraal van dit verhaal, was een goedbedoelende maar uiterst vage man wiens filosofisch gedachtegoed het niveau van de borrelpraat niet wist te ontstijgen. De oorzaak hiervan zou gelegen zijn in zijn neuroses: dat maakte dat hij niet zo goed wist wat hij zei. Erg informatief over de waarde van zijn ideeën is zo’n benadering echter niet. Beter is om te vragen waarom zijn filosofie zo ‘vaag’ is. Hilary Putnam bijvoorbeeld, tegenwoordig de meest vooraanstaande pragmatist, antwoordt op deze vraag: ‘Wie Kant leest, worstelt met iedere zin in een poging te begrijpen wat er staat, terwijl het algemene beeld waar hij naar toe wil al vrij snel duidelijk wordt; bij James werkt dat andersom. James volgt de logica van een lezingengever. Hij schetst eerst een situatie in extremo, om zo de attentie van zijn gehoor te pakken, de rest van het uur besteedt hij aan de nuancering van dat beeld. Pas na lezing en herlezing valt het de lezer op dat James’ logica daarbij even onberispelijk als onverbiddelijk is.’

Geroddel
Door in 1873 het eerste psychologische laboratorium in de Verenigde Staten op te richten, trok James plotsklaps veel aandacht van uitgevers. Ze wilden graag een boek over dit nieuwe vakgebied. In 1878 kwam James, op dat moment hoogleraar fysiologie te Harvard, met uitgever Henry Holt overeen een boek te schrijven over psychologie. In vijfhonderd pagina’s zou het een overzicht moeten geven van de psychologische theorieën die er destijds in omloop waren. Ook zou het een basis moeten bieden voor een onderzoek naar de methodologische grondslagen van de psychologie als nieuwe natuurwetenschap. James dacht voor deze taak ongeveer twee jaar nodig te hebben.

James miste de deadline met ruimschoots tien jaar. In 1890, inmiddels benoemd tot hoogleraar psychologie, voltooide hij The principles of psychology: het boek telde bijna veertienhonderd pagina’s. James mopperde gekscherend tegen zijn broer, Henry jr.: ‘Voor jou, die elk kwartaal een meesterwerk afwerpt, moet het wel vermakelijk zijn te horen over mijn traagheid. Mijn tijd wordt echter volledig in beslag genomen door heel andere beslommeringen en vrijwel iedere bladzijde van mijn boek is tegen een weerstand in geschreven waar jij geen idee van hebt in jouw wrijvingsloze wereld van de fictie. Om mee te beginnen, de weerstand van feiten, die stuk voor stuk moeten worden omgekocht om aan mijn kant te komen staan, en de weerstand van andere filosofen, om mee te eindigen, die allen moeten worden verslagen.’

Er was nog een reden waarom het boek maar niet af leek te komen. James wilde argumenten verschaffen voor de autonomie van de psychologie. De nieuwe psychologie zou gebruik moeten maken van de fysiologie als “ondergrens” en de wijsbegeerte als “bovengrens”, dat was onontkoombaar, maar in het grijze schemergebied tussen beide disciplines diende te worden aangegeven waarom de psychologie recht had op een zekere wetenschappelijke onafhankelijkheid. James, ook al deed hij nog zo zijn best, kon geen enkel argument bedenken waarom de psychologie als zelfstandige discipline door het leven kon gaan. Maar het zou nog erger worden: behalve geen goede argumenten voor, waren er goede argumenten tegen zo’n opvatting. Welke?
Na twaalf jaar onderzoek luidde James’ onverbiddelijke oordeel: ‘Het is een vreemde zaak om mensen triomfantelijk te horen praten over “de nieuwe psychologie”, terwijl ze gretig “Geschiedenissen van de psychologie” aan het schrijven zijn, ofschoon ze, aangaande de onderwerpen die daar aan de orde zijn en de krachten die daar werken, geen spoortje van werkelijk inzicht tonen. Waar gaat het dan wel over?  Psychologie, wetenschappelijk gezien, bestaat uit een streng van ruwe feiten; wat geroddel hier en daar en een enkel meningsverschil; een klein beetje classificatie en generalisatie op beschrijvend niveau; een uiterst krachtig vooroordeel dat we mentale toestanden hebben en dat deze door onze hersenen veroorzaakt worden; maar geen enkele wetmatigheid, in de betekenis van wetten waar de natuurkunde het over heeft, geen enkele bewering rest ons waaruit we ook maar iets oorzakelijks kunnen afleiden of vaststellen. Dit, de psychologie, is geen wetenschap, maar slechts de hoop op een wetenschap.’ (Deze uitspraak, die geenszins geïsoleerd staat, levert ons één van de meest prachtige paradoxen op in de moderne wetenschap: de man die wij beschouwen als de grondlegger van de psychologie als wetenschap, geloofde zelf niet dat de psychologie die pretentie kon waarmaken.)

Aangedaan schreef James over The principles aan Holt: ‘Mijn boek is een opgezwollen massa aan onzinnige weetjes, dat maar van twee dingen getuigt. Ten eerste is er niet zoiets als psychologie qua wetenschap; ten tweede heeft William James gefaald.’ James’ negatieve conclusie ten spijt nam Henry Holt, de uitgever, toen een ongetwijfeld dappere en, naar al snel zou blijken, de meest gelukkige beslissing van zijn leven: ondanks de contractbreuk gaf hij het boek uit.

The James’, de bijnaam die zijn studenten aan het boek gaven, heet met recht één van de grootste succesvolle mislukkingen aller tijden. Binnen korte tijd verscheen The principles in vele vertalingen, waaronder Italiaans, Frans, Spaans, Japans en Russisch, maar tot op de dag van vandaag nooit in het Nederlands. Tot zijn verbijstering werd James met de verschijning van zijn ‘falen’ op slag wereldberoemd.  Kort daarop diende hij zijn ontslag in als hoogleraar psychologie. Toen in 1892 ‘The Jimmy’ (officieel: Psychology: The briefer course) verscheen, de tot vijfhonderd pagina’s ingekorte versie van de Principles, had James alsnog, twaalf jaar na dato, aan zijn contractuele verplichtingen voldaan.

Eekhoorntjes
Na de publicatie van de Principles zou James geen boeken meer schrijven. ‘Op een technische manier over filosofie schrijven, zou beschouwd moeten worden als een misdaad jegens de mensheid, want de wijsbegeerte gaat ons allen aan en niet slechts een handjevol uitverkorenen.’ In plaats van boeken te schrijven begon James lezingen te geven, over religie, over psychologie, over zijn eigen ideeën. Gedurende de lezingen, die een duizendkoppig publiek trokken, profileerde James zich meer en meer als anti-imperialist. De Theodore Roosevelts (zijn voormalige student), de Rockefellers en de Carnegies van zijn generatie ontvingen bij monde van James kritiek op hun nietsontziende schraap- en bemoeizucht.

Er loopt een rechtstreekse lijn van de Principles naar James' latere lezingen. James stuitte tijdens het schrijven van zijn boek over psychologie op de onmogelijkheid om te bepalen wat psychologie is. Die onmogelijkheid om het wezen van de psychologie – en eigenlijk ook het wezen van alle wijsgerige begrippen – te bepalen, werd het vertrekpunt voor zijn nieuwe filosofie van de praktijk. Het heeft volgens James weinig zin om begrippen als ‘waarheid’, 'bewustzijn' of ‘God’ te definiëren. In plaats daarvan moeten we laten zien hoe we die begrippen in ons leven, als uiteindelijke toetssteen, gebruiken. (Afgemeten aan hun definitie van het begrip ‘God’ gedragen een hele hoop christenen zich zeer onchristelijk.)

Die nieuwe filosofie van James is het pragmatisme. Pragmatisme is een methode om vastgeroeste wijsgerige begrippen zoals ‘waarheid’ en ‘bewustzijn’ los te weken. Indien een begrip zich niet in de praktijk kan bewijzen, doen we er goed aan het uit ons wijsgerig vocabulaire te schrappen. In Pragmatism, een bundeling van een reeks lezingen gehouden in 1906, laat James zien wat het pragmatisme betekent voor de wijsbegeerte van de natuurwetenschappen. James kon in de lezingen terugblikken op radicale veranderingen in de natuurwetenschap. In een uitermate eenvoudige stijl sprak James over de soms moeilijk te doorgronden natuurkundige ontwikkelingen. Max Planck had in 1905 een verklaring geboden van zwarte lichaamstraling; in de natuurkunde had James Clerk Maxwell een nieuwe theorie ontwikkeld over golffenomenen en elektromagnetische krachten; Riemann en Cantor hadden het gezicht van de wiskunde veranderd, de eerste met het ontwerp van niet-Euclidische geometrieën, de tweede, samen met Weierstrass, met de introductie van transfiniete methoden in de getaltheorie. Dit waren compleet nieuwe denkbeelden en James beoogde eenzelfde soort verandering ook voor de wijsbegeerte.

Het mooiste voorbeeld van James eenvoudige stijl én inventieve filosofie is zijn ‘verhaal over de eekhoorntjes’.  James maakte ooit met zijn vrienden een tochtje door het Adirondack-gebergte. Eén van hen rende achter een eekhoorn aan om een boom heen. De eekhoorn klampte zich instinctief aan de andere kant van de boom vast en schoof zodanig over de stam heen dat hij, terwijl de man om de boom heenliep, steeds aan de andere kant bleef. Nadat ze dit spel een tijdje hadden gadegeslagen ontstond tussen de vrienden een filosofische discussie over de vraag: is de man nu om de eekhoorn heengelopen?  Of is hij dat niet? De man was, zonder twijfel, ten noorden, ten zuiden, ten oosten en ten westen om de boomstam heengelopen, maar was hij door dat te doen ook om de eekhoorn heengegaan? Indien de man, volledig waarheidsgetrouw, ‘ja’ zou zeggen, kon de eekhoorn met evenveel recht ‘nee’ zeggen, ‘want de hele tijd hield ik de stam tussen hem en mij in, dus liep hij niet om mij heen.’ Wie heeft er nu gelijk?

Oppervlakkig beschouwd lijkt deze vraagstelling in de verste verte niet op een serieuze wijsgerige kwestie, maar heeft het meer weg van een triviaal fabeltje. Bij nader inzien voert dit voorbeeld van James ons regelrecht naar het hart van een relativiteitstheorie. In de bovenstaande anekdote draait alles om een antwoord op de vraag wat we bedoelen met ‘erom heengaan’? De eekhoorn gebruikt het begrip ‘omheen’ op een wijze die relatief is ten aanzien van zijn eigen positie in de ruimte, terwijl de man het begrip ‘omheen’ gebruikt op een wijze die relatief is ten opzichte van een absoluut punt in de ruimte, buiten de eekhoorn en hemzelf. En plotseling lijkt het erop dat een woord als ‘omheen’, dat zo eenvoudig leek en eenduidig in haar toepassingsbereik, maar uiterst betrekkelijk en ambigu is.