Home De ontmaskering van de deugd

De ontmaskering van de deugd

Door Maarten van Buuren op 26 november 2012

Cover van 11-2012
11-2012 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Zwakke mensen kunnen niet oprecht zijn.’ François de la Rochefoucauld ontwierp in de zeventiende eeuw in zijn maximen – nu vertaald in het Nederlands – een beeld van de mens, dat via Nietzsche onze tijd zou bereiken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Wie heftige hartstochten heeft gekend, smaakt de rest van zijn leven het geluk en het ongeluk ervan genezen te zijn.’ Na enkele onfortuinlijke gebeurtenissen vulde François de la Rochefoucauld (1613-1680) de rest van zijn leven met het noteren van bittere bespiegelingen. La Rochefoucauld, een hertog die tot de hoogste en oudste Franse adel behoorde, had een belangrijke rol gespeeld in de ‘Fronde’, de burgeroorlog die in Frankrijk woedde in het midden van de zeventiende eeuw. Tijdens die oorlog spande hij samen met de hertog van Condé tegen de toen jonge Lodewijk XIV. Dat pakte verkeerd uit. Lodewijk XIV won; La Rochefoucauld werd buiten spel gezet. Zijn kasteel van Verneuil werd verwoest. Zijn maîtresse, een zuster van Condé, bij wie hij een zoon had, liet hem in de steek.

In het begin van de jaren vijftig kwam hij in contact met de markiezin van Sablé, ooit een geruchtmakende précieuse, die zich in 1656 had bekeerd, dat wil zeggen tot inkeer was gekomen. Ze had zich aangesloten bij een beweging van geestelijke vernieuwing, het jansenisme, en had een huis betrokken naast het klooster van Port-Royal, het centrum van de beweging. Daar organiseerde ze een salon waar ze de bels esprits van haar tijd ontving. La Rochefoucauld nam eraan deel, maar ook Blaise Pascal en een geestelijke die luisterde naar de curieuze naam Jacques Esprit. Er werd gediscussieerd over alle belangrijke problemen van die tijd, zoals blijkt uit verslagen die de secretaris van de markiezin bijhield. Ook speelden de bezoekers het briljante gezelschapsspel van de maximen: kernachtige spreuken over menselijk gedrag. Mme de Sablé, Jacques Esprit en La Rochefoucauld werkten aan het begin van de jaren zestig aan een gezamenlijke bundel maximen, maar allengs gingen ze steeds meer hun eigen weg. La Rochefoucauld liet in 1663 een geschreven versie van ‘zijn’ maximen circuleren onder vrienden en geestverwanten. De bedoeling was om reacties uit te lokken en daarmee de maximen te verrijken met het oog op een officiële uitgave. Mme de Sablé verzamelde de reacties en gaf ze aan La Rochefoucauld door. Sommige lezers waren geschokt door de manier waarop La Rochefoucauld de schijnbare deugdzaamheid van zijn tijd ontmaskerde als egoïsme: ‘Wat een aanmoediging voor libertinage’, schreef gravin de Maure. ‘Wat moet er worden van de christelijke deugden? Wat een zwarte ziel!’ Eind 1664 publiceerde La Rochefoucauld zijn Maximes ou sentences morales.

Na deze uitgave volgden er nog vier die elk ingrijpende veranderingen bevatten. De eigen signatuur van La Rochefoucauld komt daarin steeds sterker tot uiting.

Eigenliefde

Amour-propre vormt de kern van La Rochefoucaulds mensopvatting. La Rochefoucauld opent de bundel met een reeks maximen gewijd aan dit begrip, en in het verloop van zijn boek komt hij er voortdurend op terug. Het begrip ‘eigenliefde’ is oorspronkelijk afkomstig van Augustinus. In De civitate dei legt hij uit dat de mens zijn liefde kan richten op zichzelf (amor sui), of op God (amor dei). Richt hij zijn liefde op zichzelf, dan keert hij zijn liefde af van God (aversio). De mens tekent daarmee zijn ondergang, want hij sluit zich af voor een goddelijke genade die hem alleen ten deel kan vallen als hij zich bekent tot de amor dei en zijn liefde ‘omkeert’ in de richting van God (conversio of bekering; de oorsprong van ons woord ‘bekering’ – het Franse ‘conversion’ – ligt in deze Augustinische omkering).

Aan het begin van de zeventiende eeuw bracht onze landgenoot Cornelis Jansen een vernieuwingsbeweging op gang in de katholieke kerk. Jansen, afkomstig uit Haarlem, en later benoemd tot bisschop van Ieper, betoogde dat de mens uit zichzelf tot niets in staat en geheel afhankelijk is van Gods ‘effectieve genade’. Hij beriep zich op Augustinus en hij scherpte diens onderscheid tussen amor sui en amor dei nog wat aan door de amor sui te associëren met ‘zonde’ en de amor dei met de ‘effectieve genade’. Zijn grote studie Augustinus verscheen in 1641 postuum, maar zijn leer had toen al grote aanhang verworven in de kringen rond het Parijse klooster van Port-Royal. Zijn volgelingen, een groep briljante theologen, wetenschappers en kunstenaars, al snel aangeduid met de naam jansenisten, veroorzaakten een machtige beweging van geestelijke vernieuwing waarvan het hoogtepunt tussen de jaren 1640-1670 lag. In ons land leeft het jansenisme overigens nog steeds voort in de oud-katholieke kerk die op Jansens leer is gebaseerd.

La Rochefoucauld schreef zijn maximen in een geestelijk klimaat dat door het jansenisme werd gedomineerd. In de eerste uitgave van zijn Maximen komen uitdrukkingen voor als verdorven natuur, zonde en genade, die aan het jansenisme zijn ontleend. Geleidelijk schrapt La Rochefoucauld al deze termen, of vervangt ze door neutrale woorden: zonde door kwalijk gedrag, verdorven natuur door slechte inborst. Maar een paar termen handhaaft hij, omdat die een te centrale rol spelen in zijn eigen discours. Het woord eigenliefde is daarvan het belangrijkst. Dit van oorsprong jansenistische begrip draagt de sporen van een betekenisverschuiving die het steeds meer van zijn oorsprong vervreemdt. Je kunt dat woord, samen met een paar andere vergelijkbare woorden – esprit, honnêteté, intérêt – beschouwen als een klein slagveld, een plaats in het discours waar La Rochefoucauld zijn eigen visie bevecht op het vigerende christelijk/jansenistische wereldbeeld. ‘Eigenliefde’ verschuift van de aanvankelijke betekenis die geassocieerd is met zonde, vergankelijkheid en verdoemenis en die vooral tegengesteld is aan de liefde tot God, naar een enkelzijdige betekenis, een betekenis die is losgekoppeld van de tegenpool God, genade, eeuwig leven. Tijdgenoten beseften dat de diepere betekenis van de Maximen wortelde in een jansenistisch wereldbeeld dat ontdaan was van zijn centrale leerstuk: het geloof in God en de effectieve genade.

La Rochefoucauld ontwikkelt het begrip eigenliefde tot iets als ‘eigenbelang’ of ‘zelfbehoud’. Volgens La Rochefoucauld is de eigenliefde niet goed of slecht, maar eenvoudig de drijfveer waarop elke vorm van menselijk handelen kan worden teruggevoerd. In de achttiende eeuw werd het begrip in deze richting verder ontwikkeld door filosofen als Mandeville, Helvetius, Adam Smith en Voltaire. Helvetius deelde La Rochefoucaulds mening dat eigenbelang ten grondslag ligt aan het menselijk handelen, en hij verbond daar verregaande consequenties aan voor de opvoeding en wetgeving. Hij zwaaide La Rochefoucauld alle lof toe, omdat deze als eerste de eigenliefde onder stormen van kritiek had aangewezen als ‘het grondgevoel dat de natuur in elk van ons heeft ingeprent’. Adam Smith fundeerde zijn theorie van het ‘welbegrepen eigenbelang’ op La Rochefoucaulds opvatting van eigenliefde, volgens Smith de drijfveer van het economisch en maatschappelijk leven.

Maar La Rochefoucauld ontwikkelt nog een andere betekenis van eigenliefde. In een aantal diepzinnige maximen wijst hij erop dat de mens alleen tot liefde voor anderen in staat is, als hij heeft leren houden van zichzelf. Met dit inzicht loopt hij voor op moderne psychologen en filosofen die hebben aangevoerd dat het tweede van de bijbelse Tien Geboden – Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf – niet in de eerste plaats betekent dat we voor onze naaste net zoveel liefde moeten opbrengen als we van nature doen voor onszelf, maar dat we eerst moeten leren van onszelf te houden om in staat te zijn anderen lief te hebben. La Rochefoucauld is bij mijn weten de eerste die deze dimensie van de eigenliefde heeft geformuleerd.

Sterke mensen

Een van de kortste en naar mijn mening meest verbluffende maximen luidt: ‘Zwakke mensen kunnen niet oprecht zijn.’ Deze maxime houdt in dat oprechtheid een luxe is, die alleen sterke mensen zich kunnen veroorloven. Ze houdt ook in dat sterke mensen oprechtheid gebruiken om op provocerende wijze uiting te geven aan hun kracht. Zwakke mensen daarentegen kunnen zich niet veroorloven om oprecht te zijn, omdat hun omgeving hun hardhandig duidelijk zal maken dat ze niet in de positie zijn om dingen te zeggen die anderen onwelgevallig zijn. Ze kunnen zich zelfs niet veroorloven om die dingen te denken. Ze zullen in hun denken, reageren en handelen de richtlijnen volgen van degenen van wie ze afhankelijk zijn. Zwakke mensen zullen dus niet alleen onoprecht zijn tegenover anderen, maar ook tegenover zichzelf. Zij hebben dus zelfs de keuze niet tussen oprecht en onoprecht zijn, Oprechtheid is een luxe die buiten hun bereik ligt.

La Rochefoucauld opent met deze maxime van welgeteld zes woorden een immens vergezicht. De opvatting tekent zich af dat de samenleving weliswaar normen van goed en kwaad hanteert, waaraan gedrag wordt afgemeten, maar dat deze moraal (dat wil zeggen oprechtheid, eerlijkheid, goedheid, naastenliefde tegenover onoprechtheid, leugenachtigheid, slechtheid en egoïsme) slechts een façade is – Marx zou zeggen: een vorm van ideologisch bedrog –, waarachter de samenleving haar feitelijke motieven verbergt. Oprechtheid, goedheid, eerlijkheid en naastenliefde zijn demonstraties van macht. De neiging om deze deugden in het openbare leven breed uit te meten, berust op de provocerende neiging om andere mensen te laten voelen dat je veel macht hebt. La Rochefoucauld analyseert deze deugden zoals Thorstein Veblen de verspilling analyseerde waaraan steenrijke Amerikanen zich aan het eind van de negentiende eeuw schuldig maakten – een sigaar aansteken met een biljet van honderd dollar –, als vertoon van hun rijkdom. Het perspectief dat La Rochefoucauld opent, is dat de gangbare moraal een dekmantel is om het machtsmechanisme te verhullen. La Rochefoucauld maakt zichtbaar dat achter of onder de gangbare moraal een Nietzscheaanse wil tot macht schuil gaat. Door de valse moraal te ontmaskeren ter wille van een machtsmoraal beoogt La Rochefoucauld een Umwertung aller Werte in een richting die Nietzsche twee eeuwen later zal uitwerken en radicaliseren. Deze Umwertung komt er kort gezegd op neer dat de moraal van goed en kwaad als huichelachtig verworpen wordt ter wille van een feitelijke verhouding van macht en onmacht.

La Rochefoucaulds voorbereidende werk is niet aan Nietzsches aandacht ontsnapt. In Menschliches, Allzumenschliches wijst hij La Rochefoucauld aan als een van zijn inspiratiebronnen: ‘La Rochefoucauld lijkt op een scherpschutter die voortdurend in de roos schiet.’ Maar in dat scherp schieten ziet Nietzsche ook een bezwaar. La Rochefoucauld zou de gangbare christelijke moraal op de korrel hebben genomen, en daarmee weliswaar de filosofie een dienst hebben bewezen, maar hebben nagelaten de wil tot macht te verdedigen als een positieve moraal. Nietzsche had liever gezien dat La Rochefoucauld de wil tot macht had verdedigd als de kwaliteit waaruit volgens Nietzsche de Übermensch zal ontstaan. Hij had gewild dat La Rochefoucauld als lid van de hoogste adel aanspraak had gemaakt op zijn vroegere feodale adellijke macht. Maar dat doet La Rochefoucauld niet. Integendeel zelfs. Hij ontmaskert niet alleen de christelijke, maar ook de adellijke deugden die in de achttiende eeuw nog in hoog aanzien stonden. Hij ontmaskert de waarden waarop zijn eigen stand steunde, en vanuit dat perspectief kunnen de Maximen worden gezien als de autopsie van een stervende klasse.
 
Maximen, door François de la Rochefoucauld, vert. en inl. Maarten van Buuren, Historische Uitgeverij, Groningen 2007., 80 blz., € 20,00