Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zijn woonkamer biedt uitzicht op de Groenplaats, een plein in het hartje van Antwerpen. Op de vloer liggen tapijten, de meubels ogen antiek. Psychiater en filosoof Jan Hendrik Van den Berg (1914) omringt zich met boeken over wiskunde, biologie, psychologie en filosofie. Zijn eigen boeken passen niet op één plank. Hij heeft veel geschreven. ‘In Nederland leest men mij minder dan in de rest van de wereld’, zegt hij. Er klinkt enige verbittering in door. ‘In Taiwan verschijnt volgende maand de derde druk van Het ziekbed en ook in Japan lig ik in de winkels. Maar Nederland…’ De reden: hij is omstreden. In 1969 pleitte hij voor legalisering van euthanasie. Een paar jaar later accepteerde hij in het Zuid-Afrika van de apartheid twee eredoctoraten. ‘Dat wordt mij erg nagedragen. Maar ik doceerde aan alle universiteiten, ook aan de zwarte universiteiten en bij de universiteit van de Indiërs in Durban. Ach, ik wist dat het kwaad bloed zou zetten als ik dat eredoctoraat in Pretoria zou accepteren. Misschien deed ik het erom.’
De Nijmeegse filosoof Hub Zwart publiceerde onlangs een intellectuele biografie over Van den Berg. Het is een curieus boek, voornamelijk omdat Van de Berg zelf zo’n markant figuur is. Hij werkte als wiskundeleraar, psychiater en filosoof en trok op met fameuze tijdgenoten als Ludwig Binswanger, Martin Heidegger, Maurice Merleau-Ponty, Gaston Bachelard en Jacques Lacan. Hij wordt gezien als de grondlegger van de ‘nieuwe medische ethiek’ en is bedenker van een eigen stroming binnen de fenomenologie. Zijn vlot leesbare boeken behandelen onderwerpen uit de wiskunde, de psychologie, de biologie en de filosofie.
Stijl
Kennisvelden waarin die tijdgeest is vervat, zijn geen constanten, schrijft Van den Berg in zijn bestseller Metabletica. Ze komen en gaan. ‘Er zijn scharnierpunten in de geschiedenis waarbij men van het ene kennisveld in het andere stapt.’ In al zijn boeken is Van den Berg, net als Thomas Kuhn in The structure of scientific revolutions, op zoek naar dergelijke keerpunten. Hij speurt ze op door belangrijke ontwikkelingen in de wetenschappen en de kunsten naast elkaar te zetten. Bepaalde jaartallen springen dan in het oog.
1628 is zo’n jaartal, stelt Van den Berg. Het is het jaar waarop Harvey de stelling lanceert dat het hart een pomp is. ‘Als hij in Londen het machine-achtige karakter van het hart onderstreept, start een zekere Jean Eude in Frankrijk de heilig hart devotie.’ Het hart wordt vanaf dat moment een symbool van heilige liefde in de Roomse kerk. Het verschijnt plotseling op allerlei schilderijen en in boeken. ‘Harvey en Eude kenden elkaar helemaal niet’, verklaart Van den Berg. ‘Er is dan ook geen direct verband tussen de twee gebeurtenissen, maar toeval is het ook niet. Klaarblijkelijk was de sfeer van weten en gevoelen van dien aard dat men tegelijkertijd tot verklaringen heeft kunnen komen. Het is een metabletisch verband.’
Het niet kloppende hart
Zo werkt wetenschap dus. Pas als de epistème verandert, wordt het mogelijk om nieuwe (en vaak zeer voor de hand liggende) feiten te zien. Van den Berg stelt dat het buiten de wetenschap wel mogelijk is om het voor de hand liggende te zien. Je kunt je erin bekwamen door onbevangen te kijken naar de verschijnselen zoals ze zich voordoen. Het is de inzet van de fenomenologie, aldus Van den Berg. Fenomenologie zoekt de waarneming die nog niet beladen is met een wetenschappelijke interpretatie.
Een lever met vijf kwabben
Het verhaal over Mundinus laat zien dat wetenschap de voordehand liggende ‘eerste structuur’ van de wereld – zoals we die ervaren – uit het zicht doet verdwijnen en er een ‘tweede structuur’ overheen legt. ‘Wetenschappers meten en stellen theorieën op. Dat is een afgeleide, tweede werkelijkheid. Terwijl wij te maken hebben met de werkelijkheid.’
‘Kijkt u eens naar de hoek van de kamer waar u nu in zit. Waarschijnlijk is het een rechte hoek. Men heeft u op school geleerd dat die negentig graden is. Maar zo ziet u hem niet. Die hoek is groter dan negentig graden. Probeert u het maar eens. Dan merkt u wat fenomenologie vanaf de grondleggers Brentano en Husserl probeert te bereiken: dat u de wereld weer ziet zonder, zou je kunnen zeggen, ‘de sluier van de wetenschappen’.
Buiten is het druilerig. Antwerpen is gehuld in een grijze regen. ‘Als ik hier op straat kijk, zie ik de meeste mensen en profil. U kunt natuurlijk zeggen dat u maar één oog van die mensen waarneemt. Het gekke is dat ik nog nooit een gewoon mens heb gezien met één oog. Ze hebben er allemaal twee. Probeert u maar eens iemand met één oog te denken. U neemt wel één oog waar, maar u ziet altijd twee ogen.’ Hij pauzeert even, en zegt dan: ‘Bent u getrouwd? Hebt u uw vrouw wel eens gezien met één oog? Nee, natuurlijk. Je ervaart twee ogen omdat je opgaat in dat wat je ziet.’
Om te zien, moet je jezelf kunnen vergeten. ‘Jezelf in stilte voorbijgaan. Het vergeten van jezelf is de voorwaarde om te zien, om te horen, om te voelen.’ Het is ook voorwaarde om te luisteren. In een goed gesprek gaat u op. Zodra u zich bewust bent van het feit dat een gesprek zit te voeren, verliest u het contact met de ander. Pas als u zichzelf vergeet, biedt u het object de mogelijkheid om zich te openbaren in wat wij fenomenologen “de volheid van het zakelijke” noemen.’
Van den Berg maakte in de jaren zeventig naam met zijn boeken over medische ethiek. Hij stelde dat de artsen niet opgaan in hun patiënt en hen te veel zien door de ogen van het anatomie- en fysiologieboek. ‘Zo makkelijk als het voor de arts is om wetenschappelijk over het lichaam te praten, zo moeilijk is het om op een menselijke manier over de zieke te praten. De meeste artsen zien geen mens in het ziekbed liggen, maar een ziekte. Het gaat al fout in de medische opleiding. In die hele studie ontbreekt het bestaan van de mens. Het been is de voorwaarde voor het lopen, maar dat lopen komt in de medische boeken niet voor. Daar heeft men het alleen over het been. Over het ziekzijn wordt ook niets gezegd. Over het sterven wordt niets gezegd. Artsen hebben het alleen over de machinerie van de mens, over de voorwaarde van het mens-zijn.’
‘Natuurlijk, je gaat niet naar een chirurg voor een goed gesprek over het mens zijn, je wilt dat hij je lichaam repareert.’ Dat weet Van den Berg ook wel. ‘Een arts hoeft niet als poëet door de ziekenzaal lopen. Dat is zelfs verkeerd. Maar hij moet wel weten dat daar poëzie schuilt. Dat is toch niet te veel gevraagd?’ Vooral om te begrijpen wat de patiënt ervaart is het van belang om op te gaan in zijn wereld. Veel patiënten liggen langdurig op bed. En wat zien ze dan eigenlijk? Het plafond. Dat saaie, onverzorgde, ongezellige stukje ziekenhuis is het dagelijkse uitzicht van duizenden mensen. Niemand had daar ooit oog voor gehad.
Jan Hendrik van den Berg (1914) promoveerde in 1946 in de psychiatrie en werkte als chef de clinique in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij ontmoette Binswanger, Heidegger, Lacan en Merleau-Ponty en raakte bevriend met Bachelard, die ooit vertelde dat hij door Van den Berg tot de fenomenologie was bekeerd. Hij verliet de psychiatrie om hoogleraar fenomenologie in Leiden te worden. Met zijn boek Metabletica voegde hij een nieuwe historisch georiënteerde richting aan de fenomenologie toe.
Hub Zwart: Boude bewoordingen. De historische fenomenologie (‘metabletica’) van Jan Hendrik van den Berg, 336 blz., Kampen/Capellen, Uitgeverij Klement/Pelckmans, 2002.
J.H. van den Berg: De kop van de bromvlieg; een metabletische studie, 62 blz., Amsterdam, Uitgeverij Sun, 2002.
Op bezoek bij Heidegger
‘Heidegger heeft me op een wandeling meegenomen in de buurt van zijn Hütte op de Todtnauberg. Hij had een duidelijk gevoel voor de schoonheid en ongereptheid van het Zwarte Woud. Hij woonde daar prachtig in die berghut. De wandeling voerde naar een boerderij op het platteland. Hij was er kennelijk kind aan huis, want hij stapte er zo naar binnen – niemand thuis – en liep naar een mooie kamer met uitzicht over een dal. In mijn herinnering stond er maar één stoel en één tafel. En toen zei hij: “Hier hab ich mein buch Sein und Zeit geschrieben.” Tja, ik weet niet of u gevoelig bent voor dit soort dingen, maar dit heeft op mij diepe indruk gemaakt.’
Sein und Zeit maakte indruk op Jan Hendrik van den Berg, die net was gepromoveerd in de psychiatrie. ‘Tijdens de oorlog had ik een exemplaar gekregen – op mijn verzoek overigens – van Sein und Zeit. Ik heb dat de eerste keer in een roes gelezen. Het was een openbaring. Geen zware kost, maar wel een nieuwe taal. Ik heb Heidegger toen een briefje geschreven of hij zo goed zou willen zijn om op een vragen in te gaan. Hij heeft dat welwillend beantwoord met een kaartje dat bewaard is gebleven. Op oorlogspapier. Ik ben toen drie dagen te gast geweest in de Hütte. Dat was in 1946, een jaar na de oorlog. Freiburg was vreselijk gebombardeerd. Vreselijk. Heidegger zat in zijn berghut, thuis, want hij was in de ban gedaan vanwege zijn nationaal socialistische verleden. We spraken daar niet over.’
Schweitzer redt Sartre
Als kind woonde Van de Berg in de Lebuinuskerk in Deventer diensten bij die Albert Schweitzer op het orgel begeleidde. Schweitzer was filosoof en een van de eerste tropenartsen en vertelde ook wel eens over zijn werk. Vanaf het preekgestoelte vertelde hij niet zonder humor dat hij het existentialisme had gered. Hij had voorkomen dat de kinderwagen waar zijn volle neef, de kleine Jean-Paul Sartre, in lag, op een onbewaakt moment de afgrond in rolde. Van den Berg weet nog hoe de preek eindigde: ‘Und das meine Damen und Herren, ist mein Beitrag zum Existentialismus!’
‘Ik ben ook nog bij Sartre op bezoek gegaan,’ vertelt Van den Berg, ‘maar hij was niet thuis. Hij was met Simone de Beauvoir een wereldreis aan het maken, vertelde zijn secretaris. Ik wilde net weggaan, toen de deur openging een daar een in het zwart gekleed oud mensje te voorschijn kwam die zei dat ze de moeder van Sartre was. Wilt u zo goed zijn om mee te komen naar mijn salon. Ja, prachtig natuurlijk. Niets mooier dan dat. ‘U kent het werk van mijn zoon’, heeft ze toen gezegd. ‘Dan weet u wel dat de relatie tot de medemens nogal negatief wordt omschreven. De hel is de ander. Nou als u dan weer in Nederland bent, vertelt u dan dat hij in ieder geval met zijn moeder een goede relatie heeft.’
Van den Berg & Binswanger
Vlak na de oorlog trok Van den Berg naar Kreuzlingen in Zwitserland, om Ludwig Binswanger te bezoeken. Binswanger was een leerling van Carl Gustav Jung en Freud. Hij leidde een psychiatrisch ziekenhuis in Kreuzlingen. Door het lezen van Heideggers Sein und Zeit, Bubers Ich und Du en Husserls Philosophische Untersungen ontdekte Binswanger dat de natuurwetenschappelijke methode niet voldeed om het bestaan van de mens te beschrijven. Hiervoor was een ‘Daseinsanalyse’ nodig, die uitging van de eigen ervaringen. Psychiaters zouden dan ook meer moeten luisteren naar hun klanten, in plaats van ze te duwen in een theoretisch kader. ‘Ludwig Binswanger zat in mijn promotiecommissie’, vertelt Van den Berg die in 1946 promoveerde. ‘Ik ben naar hem toegegaan in Zwitserland. Dat was een helse toer zo vlak na de oorlog. Je kon er niet even met de auto naartoe gaan. Je moest er helemaal voor omrijden via Frankrijk. De bruggen waren kapot. We gingen stapvoets over noodbruggen heen en over de Rijn moest ik lopen. Maar ja, wat gaf dat als je het voorrecht hebt om enkele dagen met Binswanger te praten. Het zeer verwoeste Duitsland, dat ik van voor de oorlog kende, maakte op mij een verschrikkelijke, een verpletterende indruk.’