Een vrouw in een Hammam, een oosters badhuis. Ze klopt op de deur van het mannenvertrek. ‘Is Saddam Hoessein hier?’, vraagt ze. Geen antwoord. ‘Is Bin Laden hier misschien?’ Weer geen antwoord. De vrouw zucht. ‘Zijn er dan waarachtig geen echte mannen meer?’
Een grap uit Tunesië. De Engelse filosoof Simon Critchley wordt overladen met grappen nu hij de wereld rondreist om te spreken over humor. ‘Humor laat ons lachen om de eindigheid en de beperkingen van het leven. Door te tonen dat er geen alternatief voor dit leven bestaat. Dat is wat ik laat zien in mijn boek Humor’, zegt hij tijdens een stop in Amsterdam tussen een bezoek aan Duitsland en Israël in. ‘Humor is niet lachen om anderen, maar humor is lachen om jezelf of om je eigen cultuur. Humor bevat altijd een element van zelfspot. Het is zelfreflectie en daarom is het filosofie in het dagelijks leven. Humor is filosofie in actie.’
Critchleys uitgangspunt in zijn onlangs in het Nederlands vertaalde boek is dat de mens een gespleten wezen is. Verdeeld tussen het fysische en het metafysische, tussen het lichaam en de ziel, tussen zijn en hebben. ‘De essentie van mijn humorboek is het onderscheid tussen zijn en hebben zoals de Duitse wijsgerig antropoloog Helmuth Plessner dat maakt. Ich bin, aber ich habe mich nicht. Mensen bestaan in die kloof: we zijn materiële wezens, we zijn dieren met lichamen, maar we ervaren onszelf in de reflectie, in het denken. We kunnen niet gelijktijdig zijn wat we hebben. Dat we ons ervaren in de reflectie en niet direct vanuit het lichaam, wordt bijvoorbeeld duidelijk bij de ervaring van pijn. Dan probeer ik afstand van mijn lichaam te nemen, het ongemak buiten mij te plaatsen en mijzelf in gedachten af te zonderen. Het meest duidelijk en op de meest verontrustende wijze is dat te zien bij een aandoening als anorexia nervosa, waarbij het lichaam dat ik ben, het lichaam wordt dat ik heb, waarbij het lichaam voor mij een object wordt.’
Plessner noemt het bestaan in deze kloof de excentrische positie van de mens. Een dier valt wel met zichzelf samen, is centrisch. ‘Zeker kun je daar uiteraard nooit van zijn’, zegt Critchley. ‘Maar het idee is dat er voor een dier geen kloof is tussen zijn en hebben. Een hond is een hond, een kat is een kat. Ze zijn bewust, maar niet zelfbewust. Ze leven vanuit hun lichaam, en niet vanuit de gedachten die ze over zichzelf hebben. Mensen doen dat wel.’
Humor schiet wortel in die onoverbrugbare kloof tussen zijn en hebben. Critchley: ’Wij kunnen niet terugkeren naar de positie waarin we een met ons lichaam zijn, omdat we altijd beseffen dat wij een lichaam hebben. Dat is de vloek van de reflectie. Terugkeer van het fysische maakt ons daarom aan het lachen. Als bij een grafrede wordt gezegd dat de betreurde dode ‘deugdzaam was en kogelrond’, moeten we lachen. Ons lichaam is het meest komische ding aan ons.’
Freud
Niet alleen de kloof tussen lichamelijkheid en de reflectie, ook de kloof tussen wat iemand is en het ideale beeld dat hij van zichzelf heeft, is een bron voor humor. ‘In mijn humorboek zeg ik dat die excentrische positie van de mens, het onderscheid tussen hebben en zijn, kan worden herschreven in het freudiaanse onderscheid tussen het Ich en Über-Ich. Dat is het beste onderdeel van mijn boek, in ieder geval het origineelste’, zegt Critchley. ‘Ik baseer me in dit hoofdstuk op het acht pagina’s tellende geschriftje van Freud dat hij in 1927 heeft geschreven. Hij zegt daarin dat humor het “van buitenaf kijken naar jezelf” is. Ik vind mezelf belachelijk en ik lach.’
Freud deelt het zelf op in een Es, Ich en Über-ich. Grofweg gezegd is het Es, het gebied van verdrongen emoties en libido, het Ich de bewuste handelende instantie en het Über-ich de verinnerlijking van ouderlijke geboden en verboden.
Critchley: ‘Deze opdeling van het zelf ligt ten grondslag aan een bepaalde vorm van depressie. Freud stelt dat in de depressie of melancholie het Ich het object wordt van het Über-Ich. Ik ben depressief door de ervaring dat iets naar mij kijkt en over mij oordeelt. Dat iets is mijn Über-Ich. Het vernedert me en zegt: “Simon, je bent rubbish, een waardeloos en nutteloos individu, niet waard om te leven”.’
Humor is net als depressie een vorm van kritiek op het zelf, vindt Critchley: ‘Humor is de keerzijde van de depressie. Het functioneert in dezelfde structuur als de depressie. Iemand kijkt naar zichzelf als object, maar in plaats van bittere tranen te plengen, lacht hij om zichzelf en vindt daar troost in.’
Iemand als Woody Allen speelt met die structuur. In zijn films is hij de wandelende innerlijke verdeeldheid. In Play it again Sam, één van zijn eerste films, heeft hij een mateloze bewondering voor Humphrey Bogart. De Bogart uit de film ‘Casablanca’ is in Woody’s ogen het prototype van de ‘echte man’. Bogart is zijn betere versie. Woody wil Bogart zijn, maar het lukt hem niet. De werkelijke Woody Allen – en niet de acteur – lacht om zichzelf. Om het ideaal dat hij wil zijn, maar niet kan zijn. En wij lachen met hem.’
‘De meeste interpretaties van de ethiek van de psychoanalyse – zoals die van de Franse filosoof en psychoanalyticus Jacques Lacan – zien het Über-Ich eigenlijk vooral als vijandig, kwetsend en destructief. Als de strenge meester en bron van schuldcomplexen. Maar door humor wordt het Über-Ich mild en glimlacht om het Ich én om de idealen waaraan het wil voldoen. Ik stel dat humor het kinderlijke Über-Ich met de ouderlijke geboden en verboden en de schuldcomplexen, vervangen wordt door een meer volwassen Über-Ich. En dit Über-Ich is je vriend. Het teistert niet het Ich, maar het omringt het met troost. Het is een positief Über-Ich dat het je toe staat om jezelf een moment belachelijk te vinden. Het is het kind dat de ouder geworden is: wijzer en grappiger.’
Tragedie
Humor is een soort antidepressivum. Maar niet een antidepressivum dat afstompt en je onderdompelt in een soort Prozac-achtige verdoving, meent Critchley. ‘Het is een troost voor het feit dat we beperkt en eindig zijn. En dat is de enige waarheid. Het alternatief is manie. In de manie heb je een opgeblazen ego, wat je bijvoorbeeld ervaart als je onder invloed van drugs bent. Je voelt je even koning. Maar de volgende dag heb je een kater als je je weer bewust bent van de beperkingen die je als mens hebt.’
‘Ik kan met humor de waarheid van het menselijk bestaan in stand houden, maar tegelijkertijd verlichten. Humor heeft zodoende net als kunst de functie van sublimatie. In de sublimatie worden bijvoorbeeld de dood, de eindigheid en de beperking op zo’n manier voorgesteld dat de gedachte eraan niet totaal ondermijnend is, maar dat we ons er mee kunnen verzoenen. We worden even van onszelf bevrijd, zonder onszelf te verliezen. Sublimatie is een esthetische verlichting. Kunst geeft uitdrukking aan het feit dat we innerlijk verdeelde wezens zijn die voortdurend streven iets te worden wat ze niet zijn. Tragedie doet dit krachtig, ik hou van tragedie. Van de Griekse klassieken, van Shakespeare en Racine.’
Maar de tragische heroïsche persoon vindt Critchley problematisch, omdat hij niet de innerlijke verdeeldheid van de moderne mens kent. De tragische held gaat volledig op in zijn doel. Hij stelt zich tegenover het niets en de eindigheid die hij heroïsch op zich neemt. De tragische held moet die strijd vaak met zijn leven bekopen, maar dat wordt verheerlijkt in de tragedie. Zoals Antigone, de heldin van de Griekse tragedieschrijver Sophocles die tegen de wil van de koning in haar broer begraaft en daarbij zelf het leven laat. Critchley: ‘Lacan maakt van Antigone zelfs de heldin van de psychoanalyse: ze volgt haar verlangen, zelfs tot in de dood. De ethische stelregel van Lacan is dan ook: geef nooit je verlangen op.’
‘In de komedie wordt het zelf juist verdeeld. En dat past beter bij de moderne mens. Want hoewel de gebruikelijke versie van de moderne wereld luidt dat het individu het enige vaste punt in het bestaan is, kan ik zelfs daar niet zeker van zijn. Bovendien ervaren we dagelijks die innerlijke verdeeldheid.’
Daarom is humor voor Critchley zelfs tragischer dan tragedie. ‘Alleen komedie is echt tragisch door geen tragedie te zijn. Juist omdat humor ons naar de bescheidenheid en beperktheid van de condition humaine terugvoert, een beperktheid die geen tragisch-heroïsche bevestiging verlangt, maar een komische acceptatie. Die tragisch-heroïsche bevestiging maakt de tragedie veel minder tragisch.’
Het genre dat volgens hem meer overeenkomt met onze huidige ervaring van de wereld, is de tragikomedie, zoals die van de twintigste eeuwse (toneel)schrijver Samuel Beckett. De tragische held is een viriele titaan, het komische karakter heeft daarentegen een incompetente relatie tot zijn lichaam. ‘Het zou komisch zijn als Antigone, winden latend en struikelend, de doodskamer in gaat. Zo’n tafereel is komisch en tegelijkertijd anti-heroïsch omdat die struikelpartij ons eraan zou herinneren hoe feilbaar de mens is.’
‘Interessant in komedie is het onvermogen tot seks’, zegt Critchley. ‘Kunnen we ons Mr. Bean vrijend voorstellen? En bij Beckett zijn de karakters heel expliciet niet meer in staat tot het hebben van seks. In L’Innommable (The Unnamable) zit één van de hoofdpersonen vast in een vaas, buiten bij een slagerij. Hij kijkt naar het achterwerk van een paard in een poging seksueel verlangen op te roepen. Dan herinnert hij zich dat hij een penis heeft en zegt “wat jammer dat ik geen arm heb”.’
‘Aan de andere kant heeft komedie ook een verontrustend seksueel aspect. In stomme films, en ook bij een figuur als Harpo Marx. Zijn broers Groucho en Chico doen allerlei verbale pogingen om vrouwen te versieren. De stomme Harpo loopt ook vrouwen achterna, met een lach waarvan je nooit weet wat het betekent. Een grijns van oor tot oor, waarbij hij tanden helemaal ontbloot. Daar gaat een seksuele dreiging van uit.’
Ethiek
Humor laat je naar jezelf kijken vanuit het standpunt van de ander, zegt Critchley. Ik kijk naar mezelf van buiten af. In dit opzicht is humor te vergelijken met de ethische relatie. Volgens de Franse filosoof Levinas is ethiek een zelfbevraging vanuit de ander. Ethiek is een relatie tot het gelaat van de ander, waarin iets schuilt dat ik niet kan begrijpen, wat me bedreigt en me ter discussie stelt. Volgens Levinas is om die reden de andere mens het enige wezen dat ik zou kunnen vermoorden. Ik kan geen koffie vermoorden. Ik kan een dier doden, maar niet vermoorden. In een andere mens schuilt iets dat me weerstaat, en dat is de reden dat ik hem kan haten en vermoorden.
Dit is iets wat je moet erkennen. Seriemoordenaars doen dat zeker niet. Ze zijn niet in staat om vanuit de ander te kijken. Bij hen zie je een patroon, dat ze hun slachtoffers willen bezitten, als een soort levende poppen.
Humor is misschien wel een geneesmiddel, zegt Critchley. Een mild Über-ich, dat door humor volwassen is geworden, geneest je van tragische overmoed of het geloof in de eigen almacht. En dat doet het door middel van humor. ‘Kijk eens naar mensen met een psychotische almachtswaan. Die hebben geen humor. Wel een eenzelvige triomferende lach van het krankzinnige soort: “Ik vernietig jullie allen, want mijn anus is verbonden met de bron van goddelijke macht”. Mensen zonder humor zijn de gevaarlijkste mensen op aarde.’
Simon Critchley is hoogleraar en hoofd van de faculteit filosofie van de University of Essex en Directeur de Programme van het Collège International de Philosophie in Parijs. Binnenkort wordt hij fellow aan de New School of Social Research in New York.
Het boek Humor is vertaald in het Nederlands (Humor, vert. Gertjan Cobelens, uitg. Routledge, Londen 2003, _ 19,60). Over humor en tragedie schrijft hij in Ethics-Politics-Subjectivity. Essays on Derrida, Levinas and contemporary French Thought (verschenen bij Verso). Ook is hij de auteur van The Ethics of Deconstruction (Blackwell) en Very Little……Almost Nothing. (eveneens verschenen bij Routledge)