Een van de mooiste anekdotes over Helmuth Plessner (1892-1985) is afkomstig van zijn vrouw, de Duitse journalist Monika Plessner. In haar boek Die Argonauten auf Long Island (1995) beschrijft ze hoe ze haar dan nog toekomstige echtgenoot in 1951 voor het eerst ontmoette voor een interview. Toen ze zijn werkkamer binnenliep, zag ze een schilderij met daarop een man die in plaats van een rechterarm een vis op de stoelleuning laat rusten. Maanden later vroeg Plessner haar: ‘Weet u waarom ik filosoof ben geworden?’ Hij tilde zijn lamme rechterarm op met zijn linkerhand en legde deze op tafel: ‘Daarom.’
Met dit ene gebaar vatte Plessner zijn hele filosofische project samen. Hij is een van de grondleggers van de wijsgerige antropologie; zijn denken draait om de vraag wat het betekent om mens te zijn. Voor hem speelt het lichaam een sleutelrol. Wat de mens tot mens maakt, stelt hij, is zijn dubbelzinnige verhouding tot zijn eigen lichamelijkheid: we zijn ons lichaam en toch ook weer niet. Daarom kan de mens nooit helemaal met zichzelf samenvallen. Een deel van jezelf blijft altijd een beetje vreemd voor je, net zo vreemd als een lamme arm die als een dode vis tegen je zij bungelt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Jodenmop
Plessner groeide op in het Duitse Keizerrijk, als enig kind van Elisabeth Eschmann en Fedor Plessner, een man van Joodse afkomst die zich christelijk had laten dopen. Omdat Plessners ouders een sanatorium in het kosmopolitische kuuroord Wiesbaden hadden, bracht hij zijn jeugd en adolescentie door tussen een bonte verzameling welgestelde wereldburgers met zenuwkwalen. Dat hij deels Joods was, werd hem pas duidelijk toen hij op een avond thuis een jodenmop vertelde, waarna zijn vader hem even apart nam. De onthulling maakte op dat moment niet al te veel indruk. Toch zou Plessners Joodse afkomst zijn levensloop sterk beïnvloeden.
In 1920 kreeg hij een aanstelling als filosofiedocent aan de universiteit van Keulen. Een paar jaar later, in 1928, publiceerde hij zijn grote antropologische werk: Die Stufen des Organischen und der Mensch. Het boek kreeg niet de aandacht die het verdiende. Deels doordat het vlak na Heideggers opzienbarende Zijn en tijd (1927) uitkwam, dat vergelijkbare thema’s bespreekt als Plessners magnum opus. En deels doordat Plessner in 1933 vanwege zijn Joodse afkomst werd ontslagen en zich kort daarna gedwongen zag om Duitsland te ontvluchten.
Na een omweg via Istanbul kwam hij in Nederland terecht, waar hij via een vriend, de fysioloog F.J.J. Buytendijk, een leeropdracht sociologie aan de universiteit van Groningen kreeg. Het verhaal gaat dat Buytendijk geld ontving om twee apen te kopen voor zijn onderzoek, slechts één aap aanschafte en het resterende bedrag gebruikte om Plessner naar Groningen te halen.
Tussen 1943 en 1945 moest Plessner onderduiken. Pas in 1951 keerde hij terug naar zijn geboorteland.
Lijf en lichaam
Plessners Stufen is sterk geïnspireerd door de biologie. De vraag ‘Wat is de mens?’ kunnen we volgens hem pas beantwoorden als we begrijpen op welke specifieke wijze de mens een levend wezen is. Stufen bestaat dan ook uit een systematische analyse van drie soorten levende wezens: planten, dieren en mensen.
Volgens Plessner hebben levende wezens een fundamenteel andere bestaanswijze dan levenloze dingen. Een organisme moet zijn eigen grens handhaven door zich actief tot zichzelf en de wereld om zich heen te verhouden. Een steen bestaat gewoon, onderhevig aan de elementen. Een boom, een kat of een mens moet zelf bepalen wat wordt opgenomen en afgescheiden, wat binnen en buiten is, eigen en vreemd, en zo een plek innemen in de wereld. Planten, dieren en mensen doen dit alle drie op een eigen manier.
Voor de mens is het lichaam iets wat we zowel zijn als hebben
De specifieke uitdaging voor de mens, stelt Plessner, is dat hij zich moet verhouden tot zijn eigen lichamelijkheid. Voor de mens heeft het lichaam iets dubbelzinnigs: het is iets wat we zowel zijn als hebben. Plessner gebruikt hiervoor twee verschillende termen: Leib en Körper, lijf en lichaam. Het lijf is hetgeen waarmee je samenvalt: jij, het lijf, hebt pijn of geniet, voelt je borst gloeien van geluk of krimpt in elkaar van schaamte. Maar aan de andere kant is er ook het fysieke lichaam in de ruimte: het is een ding, net als een tafel of een auto. Je lijf ben je, je lichaam heb je.
Vaak vinden we zonder hierbij stil te hoeven staan een verhouding tussen het ervarende lijf en het fysieke lichaam door te reageren op onze omgeving. Gedachteloos vang je een bal, tors je je boodschappen mee of spring je op de fiets. Maar als je misgrijpt, je bezeert of ziek wordt, gaat het mis. Op zulke momenten merk je dat je niet alleen een lichaam bent, maar ook een lichaam hebt, een vreemd lichaam dat niet altijd meewerkt.
Soms is een situatie zo uitdagend dat we er volgens Plessner geen reactie op weten te vinden. In zijn boek Lachen en wenen (1941) legt hij uit dat ons lichaam in dat geval de reactie van ons overneemt. Het barst in lachen uit als we geconfronteerd worden met een situatie die veel te ambivalent en meerduidig voor ons is. Of het begint te huilen als we machteloos zijn overgeleverd aan een situatie die te vreselijk, mooi of groots is om waar te kunnen zijn.
Lachen en huilen, twee zo alledaagse uitingsvormen, onthullen volgens Plessner iets over het wezen van de mens: dat we nooit een permanente verhouding tussen het ervarende lijf en het fysieke lichaam zullen vinden. Het is een precaire balans die steeds weer wordt verstoord en waar we steeds weer iets voor moeten doen. Daarom heeft ons bestaan van nature iets kunstmatigs.
In tegenstelling tot dieren voelen we ons niet van nature thuis in onze omgeving, maar moeten we deze steeds weer aanpassen met technologieën om te kunnen voortbestaan. We blijven altijd een vreemdeling in de wereld.
Het leven is voor de mens dus een constante opgave. En precies daarom, schrijft Plessner, zijn wij mensen vrij om altijd nog anders te kunnen zijn. Bovendien hebben we de vrijheid om van een afstandje naar onszelf te kijken en op onszelf te reflecteren. We bestaan dus niet alleen in het hier en nu, maar kunnen ook een stapje terugzetten en ons afvragen: wie ben ik? Wat is mijn plek in de wereld?
Rollenspel
Al een paar jaar voor de verschijning van Stufen begon Plessner zijn politieke filosofie te ontwikkelen, die naadloos aansluit op zijn latere antropologische werk. In zijn boek Grenzen van de gemeenschap (1924) bekritiseert hij de nationalistische en de communistische bewegingen uit zijn tijd. Wat deze groeperingen gemeen hadden, is een afkeer van de moderne burgermaatschappij, waarin relaties vooral functioneel zijn en mensen rollen moeten spelen. Hiertegenover zetten zij het gemeenschapsideaal, een manier van samenleven waarin mensen in directe, liefdevolle verbintenis met elkaar staan.
Je moet je deels van het vertrouwde vervreemden om het te kunnen zien
Plessner neemt het daarentegen juist op voor de burgermaatschappij en haar instituties. Volgens hem is er niets mis met rollen spelen. Deze rollen geven je niet alleen nieuwe mogelijkheden – hoe leuk is het niet om een nieuwe baan te hebben en je ineens als leraar of journalist te mogen gedragen? – maar beschermen je ook. De rollen die je speelt bieden een pantser dat je toestaat niet alles van jezelf te laten zien; je mag deels vreemd blijven en een bepaalde afstand tot de ander bewaren. En omdat je per definitie nooit helemaal met een rol samenvalt – je bent altijd méér dan alleen journalist of leraar – behoud je als mens de vrijheid om nog anders te kunnen zijn.
Opvallend genoeg stelt Plessner ook dat het nooit mogelijk is om géén rol te spelen, ook niet in privésituaties. Het is niet zo dat de mens in liefdesrelaties of vriendschappen zijn masker aflegt en zijn ‘authentieke zelf’ onthult; een authentiek zelf bestaat volgens hem helemaal niet. Nog steeds speel je een vriendin, een geliefde, een zus of een vader. Maar in intieme relaties worden de rollen wel losser en vrijer, en krijg je ruimte om af en toe fouten te maken.
Andere ogen
‘Arme Helmuth – geen Jood en geen goj,’ zei Gerschom Scholem, een bevriende filosoof uit Israël, eens tegen Monika Plessner. Het lukte Plessner nooit helemaal om zich met een groep te identificeren. Eigenlijk wilde hij ‘gewoon’ Duitser zijn, maar als Duitse half-Jood was hij, zo vertelde hij eens, altijd net een buitenstaander.
En toch, juist omdat het hem aan een thuis ontbrak, lukte het Plessner om dingen op een open manier te benaderen. In 1953, kort nadat hij terugkeerde naar Duitsland, gaf hij de lezing ‘Mit anderen Augen’. Hierin vertelde hij dat hij als emigrant in staat is dingen aan Duitsland te zien die hij eerder – toen hij nog geen afstand tot zijn geboorteland had – niet zag. Je moet je deels van het vertrouwde vervreemden om er weer kijk op te krijgen. ‘Deze vervreemding wordt,’ zei hij, ‘misschien wel het meest intens ervaren door de emigrant, (…) wanneer hij de hele traditie waaruit hij komt (…) met andere ogen herontdekt.’
Er valt altijd nog iets nieuws te zien of te ontdekken, ook aan de plek of de persoon die we al door en door dachten te kennen. Als we het maar – met andere ogen – durven te zien.