Ironisch en sceptisch stond Cornelis Verhoeven tegenover parmantige denkers die met hun individuele knuistjes veel te grote onderwerpen willen omvatten. Aldus Jacques De Visscher, die bevriend was met deze onlangs overleden filosoof van de oneindige verwondering.
Kort na middernacht overleed Cornelis Verhoeven op maandag 11 juni in het ziekenhuis in ’s Hertogenbosch, waar hij al ruim twee maanden werd verzorgd. Hij is drieënzeventig jaar geworden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In het voorjaar van 1997 keek ik op het perron van het station te Roosendaal verbaasd naar een grote foto op een affiche van het uitzendbureau Randstad. Omdat ik hem niet onmiddellijk verwachtte, bleef ik even aarzelen. De bevestiging kwam vlug: Kees Verhoeven staat mij hier parmantig aan te kijken als een krasse, wat oudere, goed geklede heer die me wil duidelijk maken dat ‘je nooit te oud bent om te leren’. De met de hand geschreven boodschap, waarin een fout stond, was ondertekend door ‘prof.dr. C.W.M. Verhoeven, hoogleraar’.
Omdat ik Verhoeven goed kende, wist ik al vlug dat dit handschrift niet het zijne was en dat de ernst die hij uitstraalde, aardig gespeeld was. Onmiddellijk dacht ik terug aan een gezegde dat al een tijd de ronde deed onder de intimi: ‘Als je twijfelt of Kees iets ernstig dan wel ironisch bedoelt, dan mag je eigenlijk overtuigd zijn van het laatste’. Inderdaad, ironie en scepsis waren in toenemende mate voor het denken van Verhoeven kenmerkend, omdat de vele schijnzekerheden die in het dagelijks leven tot harde waarheden worden opgeklopt, slechts op ironie en scepsis onthaald kunnen worden. Dit niet om wille van de louter ludieke bezigheid van het ironiseren, maar om datgene te beschermen wat niet mag worden meegesleurd in de stroom van het vele gebabbel en de waan van de dag. De twijfel die het twijfelachtige ter discussie stelt, maakt plaats voor datgene wat ons eindeloos verwondert.
Dát
Welnu, datgene wat ons eindeloos verwondert – dat is het onderwerp van Verhoevens passie voor filosofie. Het merkwaardige van dit object van passie is dat het zich in een bijzonder klein woord laat aanduiden, zonder dat dit object bezit wordt. Het is het dat – dàt er iets is en niet niets en dat aan alle ‘hoe’ of ‘waarom’ een werkelijkheid vooraf gaat die we niet kunnen verzinnen, namelijk dat er is wat er is. Een ander woord hiervoor is ‘werkelijkheid’, datgene wat aan alle toevalligheden en verzinsels ontsnapt. In een bundel bedenkingen over woordjes en glossen, Een register (Amsterdam, Van Gennep, 1995), stelt Verhoeven dat dit beslissende woord zich aan alle hanteren onttrekt: ‘Zij vertegenwoordigt altijd het andere ten opzichte van wat wij denken en zeggen, en het is op zijn minst nogal nuffig daarover te praten alsof je er zomaar over kunt beschikken, en alsof een andere opvatting van werkelijkheid ook enige invloed zou hebben op wat er buiten onze opvattingen en ons onderhoudende gebabbel om aan de hand is’. Als passie voor filosofie nu de radicalisering van de verwondering over werkelijkheid betekent, kunnen we begrijpen dat het futiele en het vluchtige niet de ernst verdienen die ze soms krijgen. Om nu niet aanstellerig te doen – is het aanstellerige trouwens niet zelf banaal? – passen allerlei vormen van humor beter als reactie tegen dit futiele om het werkelijke te ontzien dan moralisme en wereldverbeterend activisme. Daarom zie ik in Verhoevens verschijnen op het Randstad-affiche in de eerste plaats een ironiseren van het parmantige (het lukt natuurlijk niet iedereen inzicht te verwerven), waarover hij in het al genoemde Register schrijft dat het de meest komische houding is van de mens, de milde versie van zich als patser gedragen. Het parmantige roept bij hem een nerveuze hilariteit op, en wie Verhoeven heeft gekend, weet dat hij die nerveuze hilariteit passend kon verwoorden en daarbij heel goed, zelfs meesterlijk, aarzelen en stamelen wist in te bouwen, zodat de gesprekspartner, die een ‘brede maatschappijvisie’ wilde uitbouwen, alle moeite had om zich aan zijn ernst vast te klampen. De parmantige eigent zich iets toe wat hij helemaal niet kan bezitten, omdat het te groot is voor particulier bezit: ‘Sommmige meningen en persoonlijke standpunten over God en de wereld, de geschiedenis in haar geheel of de toekomst van het Westen, met absurde precisie het zwerk ingeslingerd, maken op mij de indruk ongeneeslijk parmantig te zijn, omdat de onderwerpen waarover zij gaan, veel te groot zijn om door een individueel knuistje omvat of door een hoogstpersoonlijk standpunt geraakt te kunnen worden’.
Verbaal doordrammen
Het kan verbazen, maar Verhoeven raakte niet uitverteld over de verwondering over het dàt – de meest indringende studie is misschien Het dat, het wat en het waarom. Een inleiding in de Griekse metafysica (Best, DAMON, 1996) – en nog minder over alle vormen van parmantigheid en activisme die niet zelden in bemoeizucht, eigenmachtigheid, geweld en wreedheid uitmonden. Daarover valt inderdaad veel te vertellen, zeker als we ons realiseren dat het zinnig uiteenzetten grote behoedzaamheid vergt en geen verbaal doordrammen (wat Verhoeven in Nietzsche zo komisch vond) of een ondoordacht omspringen met woorden en zinnen. In zijn denken bleef Verhoeven filoloog, een liefhebber van de taal, vandaar zijn grote aandacht voor de teksten van anderen die als woordkunstenaars dat denken hebben beoefend dat aan ons denken te grondslag ligt. Hij vertaalde graag en veel: Heraclitus, Plato, Aristoteles, Cicero, Seneca, Augustinus, Leibniz en Heidegger. Tot op de laatste dagen van zijn leven geloofde hij dat urenlang aan de schrijftafel trans-scriberen, vertalen en commentariren van eeuwenoude manuscripten een hemel op aarde betekenen. Grote teksten zijn precies die uitingen die ons tot beschouwelijkheid en scepsis uitnodigen; met het medium van de waarheid (ook de titel van een bijzonder hoogstaande Plato-studie die in 1988 bij Ambo verscheen) omgaan, heeft Verhoeven altijd als een begenadigd bestaan gezien. Hij was daarom ook bijzonder dankbaar dat hem dat was gegund.
Cornelis Verhoeven heeft bijzonder veel geschreven, paradoxaal genoeg over datgene waarover zo weinig te kennen valt. In een cultuur waarin kennis voor macht doorgaat, heeft hij het op zich genomen dat kleine domein van ons vermogen om ons te verwonderen over de werkelijkheid van ons bestaan (of het zijn) te exploreren zonder er de lyrische meerwaarde van te schenden. Niet iedereen heeft hem daarin begrepen. Erger nog: juist in datgene waarin hij het beste van zichzelf gaf, werd hij – zoals het filosofen meer overkomt – object van grove spot en van miskenning. Gelukkig waren zijn ironie en zijn passie voor filosofie sterker dan de kritiek van de grote visies.
Jacques De Visscher is hoogleraar in de kunstfilosofie en in de wijsgerige antropologie van het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas te Gent em bijzonder hoogleraar filosofie en literatuur aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Cornelis Verhoeven
Cornelis Verhoeven werd geboren te Udenhout op 2 februari 1928. De katholieke boerenzoon brak zijn priesteropleiding vroegtijdig af om oude talen, wijsbegeerte en godsdienstwetenschappen aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen te gaan studeren. Na 26 jaar docentschap oude talen werd hij in 1982 benoemd tot hoogleraar in de Antieke Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Naast vele vertalingen van Plato, Aristoteles, Seneca, Cicero, Porphyrius, Leibniz en Heidegger schreef hij zelf tientallen filosofische essays en verhandelingen, waaronder: Rondom de leegte (1965), Het grote gebeuren (1966), Inleiding tot verwondering (1967), Tegen het geweld (1967), Mensen in een grot (1983), De duivelsvraag (1983), Het geheugen herdacht (1994), Zijn en staan (1999), De duur van de actualiteit (1996), Het dat, het wat en het waarom (1996), Vergeet de zweep niet, aantekeningen bij een uitspraak van Nietzsche (1997), Brussels lof (1998).
Verhoeven werd meerdere malen onderscheiden voor zijn werk. In 1964 kreeg hij de literatuurprijs van Noord-Brabant, in 1971 de Anne-Frankprijs voor zijn essay Filosofie van de troost, in 1979 ontving hij de essayprijs van NRC Handelsblad en in 1980 de P.C.Hooftprijs voor Letterkunde. Jarenlang, tot vlak voor zijn dood, schreef hij voor Trouw wekelijks columns over zijn ‘dierbare woorden’ en ‘dierbare zinnen’.
Alzo sprak Cornelis Verhoeven
‘Is er wel een slot? Het slot zou sluiten, tot een gesloten eenheid maken, voltooien. Het maakt van hetgeen voltooid is, een kogelrond systeem, dat als het ware wegrolt van degene die het gemaakt heeft. Dat betekent ten eerste, dat het slot volmaakt maakt, perfect, af. Maar niets is perfect. Alleen het willekeurige is te voltooien, het levende niet. Het slot is er niet, het moet een illusie zijn. Niets wat de mens maakt, maakt hij af. Zijn bestaan zelf is een open wond. De illusies kunnen daarover een dun roofje leggen, maar elke gebeurtenis stoot het weer open.’ (Uit: Rondom de Leegte, 1965)
‘Wat misschien iets te gretig als aftakeling en desintegratie wordt beschouwd, de verzwakking en de grilligheden van het geheugen, zou namelijk een onderdeel kunnen zijn van het rijpe maar weerloze inzicht dat wij, intellectueel gesproken, eerder aan een ongrijpbare en onvoorstelbare werkelijkheid zijn uitgeleverd dan dat we die beheersen.’ (Filosofie Magazine, maart 1994)
‘Zo’n gedachte waar je mee inslaapt moet tegelijk iets afsluitend hebben, iets definitiefs en iets geruststellends, omdat je bij het inslapen toch ook beseft, dat het misschien je laatste gedachte is en de oogst van een leven lang nadenken. Zij zou dus een beetje moeten uitstijgen boven het niveau van een overkoepelend “zozo”, waar je moeilijk mee voor de dag kunt komen.’ (Trouw, 29 mei 2001)